Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/500

Deze pagina is proefgelezen

mensche is, die niet en zondigt, het is alleenlijk den verworpenen eigen, niet bewogen te worden om hunne zonden! De kerkvader Bernardus zegt: "Te hebben zijne zonden voor oogen en niet te zuchten om dezelve, — te zien schandelijke dingen, en niet beschaamd te worden, — te zien bedroefde dingen, en niet bedroefd te zijn, is een teeken van dood en een teeken van de verdoemenis, want een lid, daar geen gevoel in is, is dood."”

Uitgeworpen! Dood naar de ziele! Dat waren de twee harteslagen voor de ongelukkige, — de twee woorden, die zij het beste begrepen had en het best onthouden, en die haar het vreeselijkst waren; want zij geloofde ze. Zij spanden jammerlijk samen met alles, wat hare geschokte verbeelding, haar verward hoofd, haar gebroken hart, haar voor duistere beelden had voorgesteld, en sombere stemmen had toegefluisterd. Uitgeworpen! Dood naar de ziel! Ja, dat moest zij wel zijn, die naar den Avondmaalsbeker had gegrepen, zonder blijde hope in de ziele, met verstrooide gedachten en met eene koude hand! Dat moest zij wel zijn, die de bete broods vol wereldzin had gegeten, met het hart eener verraderesse! Was het wonder, dat zij was gevallen in de strikken eener schuldige liefde? Dat zij was overgegeven van toen aan, aan de macht der hel, en voorbestemd was tot eene prooi van Satan? Ja, zoo was het! Van hare vroegste jeugd af had die treurige voorbeschikking zich in haar geopenbaard. Als kind waren haar de ouderen ontrukt, die haar hadden kunnen opleiden tot deugd. Als jonkvrouw had ze de altaren harer ouderen en der verwanten, die de weeze hadden gepleegd, samen verlaten, ter wille van eene Kerk, wier troostmiddelen haar zoo feilbare bleken en die haar geen staf had gereikt in hare zwakheid, dan eene knodse der verplettering, en van een echtgenoot, die zijne geloofsbegrippen zelf dienstbaar maakte aan aardsch bejag, en die iedere hoogere gedachte in haar had bespot en verstikt, tot hij het vertrouwen en de liefde zelf had uitgebluscht, waarmede zij zich in zijne armen had geworpen. En nu de eenige, die haar voor eene wijle den Hemel had gewezen, had haar den God der kunst leeren aanbidden en hare ziele rondgevoerd in de sferen der poëzie, die de Christelijke Hemel voor haar gesloten hadden. Zoo was zij eene »voorverordineerde ter verdoemenis,” en iedere poging, die zij zou doen, om dat harde oordeel van haar af te werpen, zou haar dieper verwikkelen in de netten van het rijk der duisternis. Iedere