Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/505

Deze pagina is proefgelezen

met zijn verleidelijken blik. »Achtbare man! Hoe vast ik dit ontwerp in ’t groote in het hoofd houde, met al zijn omvang, eischen en gevolgen, — hoe wèl ik ingelicht ben van den wil en het goedachten van Zijne Doorluchtigheid daaromtrent, zoo een wijs en ernstfest man, als Uwe Edelheid mij zou willen voorlichten in vorme oft eenige punten te wijzen had, die dienden geobserveerd te worden, zou dat mij zonderling welkom zijn!”

»Heer Jacob Reingoud! Ik bekenne niet als gij verstand te hebben en inzicht in handel en navigatie. Rigoureuse maatregelen tegen de gedachte lieden zijn mij tegen, doch sinds Mylord het onvermijdelijke daarvan heeft ingezien en gij hebt gewezen, dat dit kwaad strekt tot betering, ben ik van opinie, dat men het dus beproeven kan. Alleen wat den vorm betreft, wenschte ik mij van deze raadpleging vrij te houden en om redenen!”

»Zooals gij ’t goed acht, heer Kanselier!” zeide Reingoud, »noodig heb ik niemand dan een geheimschrijver.”

»Zelfs mij niet, zoo ik hope,” sprak Leycester; »want gij kent en verstaat mijne intentiën zóó volkomen, dat het mij toeschijnt of het van mij zelven kwam, wat gij uitdenkt, en, wat gij voortbrengt, wel uit mijn hoofd geboren schijnt.”

»Minerva Jove nata,” sprak Sidney tusschen ironie en ernst.

Reingoud boog zich als ware het eene hoffelijkheid.

»En ’t is niet te ontkennen, dat deze Minerva wel gewapend optreedt,” fluisterde hij den Kanselier in met een zijblik op den Burggraaf.

Leoninus glimlachte even met een zacht hoofdschudden.

»Maar van de krijgsgodin gesproken, Mylord mijn oom! Uwe genade heeft mij berichten mede te deelen over den nieuwen Mars, die er onder ons is opgestaan. In ernst, ik brandde van verlangen naar de nieuwe tijdingen!”

»Ik ga u voldoen, neef! en tegelijk mijn eigen verlangen naar die uit Engeland; want er zijn brieven door Vavasour. Kanselier! volg mij, wij gaan hem hooren.”

En nog even zich omwendende tot Reingoud, legde hij hem de hand op den schouder, en met die stichtelijke gedachtenwending, die zijn karakter schetst, op een wit papier wijzende, sprak hij:

»Mijn zeer goede vriend! ik legge heden een groote verantwoordelijkheid op u. Met Gods bijstand gaat gij van nu aan mij