Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/506

Deze pagina is proefgelezen

helpen, een groot werk te volbrengen. Ik bidde van Zijne gunst, dat Hij u en mij behoede voor dwaling.”

»Uwe Doorluchtigheid heeft juist die gedachte in mij opgewekt, die het best den geest kan opklaren, en dien heiligen,” hernam Reingoud met schitterende oogen, als voelde hij, wat hij sprak.

»En nu, wij zijn alleen, meester Daniël! Hebt gij mij niets te zeggen?' vroeg Reingoud eene wijle daarna, terwijl hij het hoofd rusten liet op de beide handpalmen en zoo met scherpen blik turen bleef naar den Burggraaf.

Eene siddering greep Daniël aan; er verhief zich in zijne ziel een felle strijd tusschen trots, eerzucht en begeerte naar fortuin. Zou hij zich nederwerpen aan de voeten van den man, wien hij almacht zag toebedeeld door Leycester? in wiens hand deze hem en al het overige scheen te hebben overgegeven? Zou hij een woord van ootmoed spreken en eene bede om gunst? Of zou hij— zou hij, eens voor altijd, eer en zelfgevoel laten spreken, en dien man uitdrukken de diepte van haat en afkeer, die hij hem inboezemde? Zou hij eene enkele maal heer zijn van de fierste aller hartstochten, die toch tot zooveel laagheid voert? Maar dan waren ook alle vorige offers, ook alle vroegere laagheden vergeefs geweest. — In waarheid, de Burggraaf bleek ditmaal even sterk als zijne zwakke vrouw; hij durfde den strijd aanvangen, of liever, zijn gekrenkt gevoel moest eene wijle uitbarsten.

»Den persoon van meester Jacob Reingoud kenne ik heden voor het eerst; wat kan ik hem te zeggen hebben?”

»Kennen!” hernam Reingoud met een glimlach vol diepe ironie.

»Maar toch,” vervolgde de Burggraaf, »de naam van meester Reingoud is mij geen vreemde, en dus kan ik hem zeggen, wat ieder eerlijk man, die uit Braband is en nog heugenis heeft van de zestien laatste jaren, aan meester Jacob Reingoud zeggen kan: moet ik het woord uitspreken, mijnheer! waarmee men u noemen kan?”

»Och ja wel, meester Daniël! ik zelf heb u de tong ontboeid, opdat gij spreken zoudt, wat gij goedvindt,” antwoordde Reingoud met volmaakte kalmte.

»Moet ik dan ook zeggen, hoe de Antwerpsche kooplieden u noemen? De procureur-generaal van het hof van Vlaanderen is te wel onderricht geweest van de aanklacht des heeren van Fromont, om het hen niet na te spreken. Ge moogt voor geen eer-