Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/508

Deze pagina is proefgelezen

vele en goede diensten heeft bewezen, zal ter zijde zetten, om een, op diens persoon zulke smetten kleven!”

Reingoud schudde even het hoofd.

»Wat zult gij Mylord van mij zeggen, dat Zijne Doorluchtigheid niet van mij weet? Acht gij mij zóó onbekwaam, dat ik den man, wiens vertrouwen ik houde, verzwijgen zou, wat het halve land hem tot mijn achterdeel zou kunnen aanbrengen? De Graaf van Leycester weet alles van mij, wat menschen weten kunnen; maar de Graaf van Leycester is veel te schrander en te behendig een heer, om daarvoor den dienst te versmaden van een hoofd als het mijne, zulks hij geen tweede kan vinden in deze gansche Geunieerde Provinciën. Neen, geen tweede!” vervolgde hij, als tot zich zelven, met eene overtuiging, die bij een ander kluchtige aanmatiging zou geschenen hebben, doch bij hem het kennelijk uitvloeisel was van machtige zelfbewustheid; »want Aldegonde is te veel edelman, te veel ridder, te veel dweper, — en Barneveld, zelfs al ware hij niet van de tegenpartij, is voor dezen Graaf te stijfzinnig, en — hoe geducht als tegenpartij, als kampioen voor hem te middelmatig.”

Nu hij zijn trots wat had afgekoeld in het luchtgeven van zijne grieve, begon Daniël te bedenken, dat hij toch wel wat vermetel was geweest, vooral toen Reingoud’s spreken hem de overtuiging gaf, dat een beroep op Leycester tevergeefs zoude zijn! Op moedeloozen toon en met eene zekere doffe wanhoop sprak hij dus:

»Zoo ga ik toch; — ik heb gezegd, wat ik niet kon verkroppen, maar ik weet, dat ik mij bedorven heb.”

En hij stelde zich om te gaan.

Een gebiedend gebaar van Reingoud hield hem terug.

»Blijf! Ik heb u geboden neer te zitten.”

En als werktuigelijk gehoorzaamde Daniël opnieuw aan het overwicht van den gehaten.

»En waarom zoudt gij bedorven zijn?” begon deze. »Ik heb u immers oorlof gegeven tot spreken, zooals uw gemoed het opgaf, en deed het om te weten, wat er in dat gemoed omging. Het blijkt nu, dat gij noodig hadt, eene zekere mate gals te ontlasten, waar ik hield, dat gij eenig goed beraden voorstel te berde zoudt brengen.”

»Een voorstel, heer Jacob Reingoud! aan een vijand?”