Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/509

Deze pagina is proefgelezen

»Gij kost toch wel ramen, dat ik uw vijand niet was? Ware dat, had ik u hierheen laten ontbieden? Had ik niet het project van die akte zelf kunnen maken en u gehouden hebben buiten de aandacht van Mylord. Of meent gij, dat ik meester Christiaan Huigens niet even goed den steller van ’t geschrift konde maken, als hij het nu ex officio parafeeren? Uw vijand! en uit welk merkteeken maakt gij dat op?”

»Ik moest het denken, toen gij mij moeite maaktet, dat gij oorzaak tegen mij zocht, om mij te benadeelen bij Mylord!” hernam Daniël, die reeds van den toon der aanklacht in dien der ontschuldiging viel.

»Een fraai ding! Oft het mij meer dan één woord had gekost, om uw gansch geheimschrijversambt in een omzien uit den weg te ruimen? Voorwaar! ik heb in den zin, er wel anderen uit te zetten! Wie niet in mijn weg gaan wil, moet van de baan, dat is "voorverordineerd," zeggen de konsistorische predikanten, en ze zullen het prediken, als het nood doet! Uw vijand!” — Hij schudde het hoofd. — »Ik had zeker van uwe schranderheid gewacht, dat gij den vriend zoudt geraden hebben in mijne handelingen!”

»Een vriend?” hernam Daniël met ergernis. »En gij vernedert mij, en gij vertreedt mij als een simpelen huurling tegenover anderen, ten aanzien van den meester, van den eenigen meester, dien mij mijn ambt gedoogde te erkennen!”

»Daar lag uwe fout! Uw meester, heer Daniël de Burggraaf! hadt gij met den eersten opslag van ’t oog in mij moeten zien. Fij! ik zou kleine gedachte van uwe abelheid krijgen, als ik er geene betere getuigen voor had. De predikanten hebben u beteren dienst bij mij gedaan, dan gij u zelven. Raadt gij dan niet? Zoo ik u even verpletterde, was het, om u op te richten, — was het, om u te toonen, hoe ik met uw meester dreef, wat mij gelustte; om u te toonen, welke macht ik hield, eer ik u voorsloeg, die met mij te deelen; om u te bewijzen, dat ik geven konde, eer ik u tot mij riep met eene belofte.”

De Burggraaf zag op hem met eene soort van bewondering en vrees.

»En nu is dat verbeurd, als ik meene?” vroeg hij bedrukt en met deemoed.

»Waarom zou het? Sprak ik dus tot u, zoo dat ware? Nu luis-