Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/51

Deze pagina is proefgelezen

ik u geluk en mij zelve, want dan kunnen wij aanvangen met den roman.

Begint nu met het plaatje uit Wagenaar op te slaan, dat Leycester’s intocht teVlissingen voorstelt, en als dat uwe verbeelding niet verkilt zou het mij spijten, want dan hebben wij eene sympathie te minder; want mij althans is het onmogelijk, in die kleine, stijve, wanstaltige figuurtjes de edelen en dapperen, de grooten en schranderen, de slimmen en beminnelijken te herkennen, die allen hier samen waren. Maar iets toch zien we heel goed: het is er winter, en een winter met witte straten en overijzelde boomtakken, zooals een echte winter zijn moet, een beeld van de ruste en de reinheid des grafs. De hooge heeren hebben hunne wederzijdsche begroetingen gewisseld; Leycester, de jonge Graven van Nassau en de Nederlandsche heeren, zijn alle te paard gestegen, — zooals men te dier tijde statelijke optochten niet anders begreep dan te paard; — en vervolgen hun tocht gemeenschappelijk met den held van den dag; Engelsche en Hollandsche dooreengemengd en naast elkander voortrijdende, met geene andere orde dan die van den rang; de lagere volgen naar toeval, en zóó de volksmenigte voor zich heendrijvende en zelve door haar voortgesleurd, nemen zij den weg naar het huis der feestviering, waar een kostelijk banket hen wacht; zij komen daar echter niet aan zonder een klein voorval dat wij moeten doen opmerken.

Eene groep van drie personen, lang tusschen de menigte verscholen, begon zich nu vooruit te dringen, met eene vastheid van wil en een zóó goed geluk, dat zij weldra in de dichtste rij stond van den bonten krindie g zich heensnoerde rondom den stoet, al dichter en dichter, en die, zoo niet bepaald het voortrijden belemmerend, ten minste de rijders tot omzichtige bedachtzaamheid dwong. Bescheidenheid en voorzichtigheid beide scheen de menigte te vergeten, onder de geestdrift en de nieuwsgierigheid. En de voorzorgen die hen tot beide hadden moeten terugbrengen, zóó ze genomen waren, schenen ditmaal, van de zijde der grooten, niet met gestrengheid te worden geoefend. De Engelschen hadden dergelijke maatregelen niet willen nemen, om niet te beginnen met een schijn van wantrouwen; de Hollandsche heeren hadden den volkstrots hunner landgenooten niet willen krenken door beperking van het volksgewoel. Maar wie ook nog eenige terug-