Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/510

Deze pagina is proefgelezen

ter en aanhoor, waarnaar ik streve en wat ik biede! Hierheen geroepen, ter raadpleging over eene nieuwe order, die de Graaf besloten was te stellen op die dolzinnige gewinzucht, die den vijand proviandeert uit eigene schuren! had ik niet vele woorden noodig, om Zijne Excellentie te persuadeeren van mijn discernement en goed oordeel in alle zulke zaken. Meer nog! Ras heeft Leycester gezien, — als ik wilde en wachtte, — dat hij mij noodig had, en ik zag het ook; maar ik zie meer. Ik zie, dat de Graaf niet dus kan blijven het regiment voeren, weifelend en aarzelend, als hij staat, tusschen vrede en oorlog, omringd, als hij zich vindt, van halve vrienden, zwakke dienaren en verholen vijanden. Eerstgenoemden verbergen hem uit politiek en uit schroom den waren aard der zaken: de Hollandsche leden van den Staatsraad zwijgen uit wijs overleg en ten faveure van hunne partij; zijne Engelschen uit onwetenheid, en Leoninus, die weet, uit angstvallige discretie. En toch heeft de Graaf hoognoodig te weten. Sinds zijn verblijf te Amsterdam is het zeker, dat daar geen vaste bond, geen oprechte pays meer zijn kan tusschen Leycester en de Hollanders. Tot heden hield de heer, dat dit zat bij sommige weerbarstige koopluiden, of wel eenige stijfhoofdige magistraten alleen! Men liet hem in de liefde, en dat was stout dolen. Ik heb hem klaar ingelicht. Hij weet het nu, van waar die is, die geest van wederstand, waarop hij reeds veelmalen heeft gestuit. Ik heb hem ontdekt, wat dat is, de Staten-partij, die zich hier heeft gevormd tot een duchtigen bond; welk een krachtig en machtig lichaam die worden kan, en hoe Barneveld de samenvlechter is van dien bond, en de leider daarvan! Hij ziet nu dat stelsel der tegenwerking in vaste gedaante, en als verlichaamd voor zich, en zoo haast hij nu vragen zal naar de middelen, om die te bestrijden, zal ik hem die aanwijzen en in de hand geven. Hetgeen die partij bovenal bedoelt, is ’t belemmeren van den Graaf in het uitoefenen zijner absolute autoriteit, — die toch gegeven is, — en om hem af te houden van de neutrale plek, die Koningin Elisabeth zoo uitzinnig tusschenbeiden heeft laten liggen: de souvereiniteit. Barneveld wil die voor zich in den naam van de Staten; ik wil die voor Mylord van Leycester, hetzij in naam, of zonder naam der Koningin. Ik heb Leycester’s gedachten hier uitgevonden, hij wil dien ook, en ik zou mij ganschelijk vergissen, zoo Elisabeth dit niet wilde en niet voldaan zou zijn, zoo die eens is