Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/511

Deze pagina is proefgelezen

gevat. Dit is het, wat de Kanselier, — de vernuftigste, maar ook de voorzichtigste man, dien wij hier hebben, —mij heeft moeten toegeven; maar die wil het verkrijgen door zoetelijk paaien en zachtkens bemiddelen. Ik meene, dat er gestreden dient, zal er gewonnen worden! en zoolang dit weifelen aanhoudt tusschen min en onmin, kan er noch van strijd, noch van overwinning sprake zijn! De Graaf heeft nog poging gedaan om met zachtheid te winnen. De intentie, om de gelijkheid der munt te bevorderen, en de munt te brengen in de eerste handelsstad, was geene zoo linksche, en had, bij gelukken, een groot voordeel gegeven; dan zij is mislukt! Ze werpen Mylord de dubbele rozenobels met Elisabeth’s facie voor het hoofd, of hij een valsche munter ware. Dordrecht is in woede, en Amsterdam voor het eerst in dezen tijd onbelangzuchtig jegens eene zusterstad. Sinds goedigheid misduid wordt als zwakheid, als onhandigheid, moet er strengheid zijn, moet er oorlog wezen, — en de akte, die ik ga opstellen, is de oorlogsverklaring. Mylord zelf heeft het gezegd. — ’t Is eene nieuwe plakkaat tegen den uitvoer van koopwaren naar den vijand; — maar het zal een strenger zijn en van meer uitgestrekten zin. Uit Engeland heeft de Graaf ze gedreigd met roeden te geeselen; zij hebben om de dreiging gelachen, en zijn hun gang gegaan! Wij zullen dreigen met scorpioenen te geeselen en niet dreigen, maar doen! Wij zullen die kooplieden leeren, watrebellie is tegen een meester, die zeggen kan: Io el Rei! zoo goed als Filip II! Wij zullen ze het merg uit de beenderen persen tot ze genade roepen! Zij hebben indertijd over de Spaansche inkwisitie geklaagd; wij zullen ze de merkantiele inkwisitie geven en die een paar toonen hooger stellen, dat hen zelfs het morren in de keel blijft stikken. Dit weerbarstig drijven tegen zijne inzichten, dit zoeken van eigenbelang, tegens ’t gemeen belang, moet een einde hebben op zulke wijze, sinds de andere gebleken is niet te baten', oordeelt de Graaf. — Ik voor mij zie hierin verder en bejaag meer; ’t is een oorlog aan u, messieurs les gens réfractaires van de Staten! — een oorlog aan u, meester Johan van Oldenbarneveld! een tweestrijd tusschen u en mij, die van nu af aanvangt; en wij zullen strijden tot één van ons nederligt! En die wij dienen, zullen ons de wapenen geven en, de triomfe smaken, maar ze zullen niet raden, van waar de aanval is uitgegaan. Zie, meester Daniël! ik wete het de handel hier