Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/52

Deze pagina is proefgelezen

houding oefende onder de lagere burgers die deze drommen uitmaakten, voorzeker niet het drietal, dat wij aanwezen; voorzeker niet de vrouw die zich leunde op den arm van een man, en die zelve een jong meisje bij de hand leidde. De twee laatsten schenen lijdelijk en als het ware slechts om harentwil, en door haar voortgetrokken, zich dus bloot te stellen aan de opmerkzaamheid en zelfs aan de blijken van onwil der omringenden, maar zij zelve streefde vooruit met eene vermetelheid en met eene heftigheid van beweging en kracht van wil, die een ander doel moest hebben dan de eenvoudige begeerte om te zien.

En in waarheid, eenmaal de begeerde plaats bemachtigd hebbende, gedroeg zij zich op eene wijze, die het duidelijk maakte dat zij niet enkel wenschte te aanschouwen, maar ook boven alles wenschte opgemerkt te worden, niet slechts door de rustelooze en onderzoekende blikken, waarmede zij naar ieder der aankomende heeren uitzag, vooral zoo het Hollanders waren, en de schichtige haast, waarmede zij zich dan ongeduldig omwendde naar haar geleider met een hoofdschudden; niet slechts door het sterke voorwaartsbuigen harer gestalte, alsof zij in de wille was, zóó zóó een der ridders toe te spreken; niet slechts, door het vivat wuiven met haar doek, zoo vaak eenig persoon van aanzien langs haar heenging, maar zelfs, door luide in te stemmen in de toejuichingen der menigte, zoo vaak het den Graaf van Leycester of de Koningin van Engeland gold. En toch had die vrouw niet noodig, zich zooveel moeite te geven om opmerking te trekken, het moest haar veeleer moeite kosten om de oplettendheid te ontgaan, zoo zij dat nuttig had geacht; want zij had in geheel haar voorkomen iets dat haar van allen onderscheidde.

Niet slechts het vrije, het stoute, het ongedwongene van hare houding en van hare bewegingen, bij eene handelwijze die haar blootstelde aan de afkeuring en den onwil der omringenden, bewezen dat zij zich niet voor het eerst bevond in een dergelijken toestand, maar ook uit alles was het haar aan te zien, dat zij niet als schuchtere zwaluw gewoon was onder eenig huiselijk dak weg te schuilen; maar dat zij zeggen kon als in Joconde de Prins:

»J’ai longtemps parcouru le monde,” en dat die levenswijze haar karakter had gevestigd, of wel het gevolg was van haar oorspronkelijken aard; de frissche, volle, al te reusachtige gestalte, die bijna tot mannelijke forschheid overhelde, de donkere gelaatstint,