Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/53

Deze pagina is proefgelezen

op de wangen verhoogd tot granaat purper; het vel licht geschrompeld als van eene, die zonnehitte heeft voelen branden en stormen-guurheid opgevangen, spraken het niet enkel noch het allermeest uit dat weekheid haar vreemd moest zijn en schroom; maar nog sterker getuigden het alle trekken van dit gelaat, die meer behaagden door openheid dan door fijnheid, maar bovenal de gitzwarte oogen met den schalken vermetelen opslag, en de zwarte wenkbrauwen die, hoe welgevormd ze zich ook afschetsten op het verbruinde voorhoofd, toch voor eene zachte schoonheid te zwaar en te uitdrukvol zouden geweest zijn; en al hare gebaren, alle wendingen haars lichaams zelve stemden samen met dit karakter harer schoonheid.

Maar het was niet slechts dit ongewoon vrije en losse dat de aandacht trok, het was ook eene geheel eigenaardige bevalligheid die in haar boeide. Een mond meer welgevormd dan klein, met lippen die bijna grof waren, doch wier frischheid tot een kus uitlokten, en die zich nooit opende zonder sterke, breede, hagelwitte tanden te doen schitteren. Veel zoete kuiltjes rondom den mond en in de wangen, en toch eene ernstige plooi in het gelaat, die hare al te groote schalkheid moest matigen, en die getuigde van harde levensondervinding, van worsteling met moeite en met gevaar; die vrouw was op de volle middaghoogte des levens; het was nog zomer, maar de herfst zou spoedig dáár zijn; het was de overgang van een dertigjarigen leeftijd op dien van veertig, maar bij de gezondheid, waarvan haar rozenblos schitterde zoowel als het zuiver wit der oogen, waren de laatste zomerdagen nog verlokkend schoon.

De kleeding ook der bevallige avonturierster was zóó opzichtelijk, dat die bij de effene stemmigheid der Noord-Nederlandsche burgervrouwen van het tijdperk opzien moest wekken; zoo het onderscheid al niet lag in de snede, het was in de heldere uitstekende kleuren, die herinnerden aan den weelderigen dracht der zuidelijke provinciën, en aan het katholicismus (waarvan zij de schuilplaats geworden waren sinds de Unie van Utrecht), dat hare leeken vrijheid liet tot iederen tooi, terwijl de strenge Calvinisten al meer en meer toegaven aan de denkwijze, dat de ernst des reinen christendoms moest worden uitgedrukt, niet slechts door een ernstigen levenswandel, maar door den ernstigen eenvoud van sombere kleuren in het kleed van den christen! Treu-