Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/54

Deze pagina is proefgelezen

rige bekrompenheid, van hoe menige andere bekrompenheid niet de verzinnelijkte uitdrukking! Die zich uitverkorenen achtten, meenden, dat het bruiloftskleed dof moest zijn, zou het den Onzienlijken Bruidegom welbehagelijk wezen; alsof in Zijn oog het zwart eene andere beteekenis konde hebben dan het purper; alsof Zijne zonnestralen niet alle kleuren daarstelden; alsof eene eenvoudige stoffe een beter borstwapen is tegen de verzoekingen van buiten dan eene rijke stoffe; onnoozele wederspraak van zich zelve bij hen, die het geloof aan de kracht der goede werken verafschuwden, en die met den pronkenden eenvoud van een kleed iets meenden te bewijzen voor de reiniging van hun hart! Had dan niet de ondervinding van het verledene hen reeds geleerd, dat zelfs de grove monnikspij niet beschermt tegen de tocht van het menschelijke der zinnelijkheid?

Maar het zee-groene damasten rokje onzer vreemdelinge had tot luchtiger bespiegeling moeten uitlokken, sierlijk als het afspeurde bij het zwartsatijnen jakje met vergulden knoopjes kwistig bezet; vooral als men zag hoe coquet de ruime plooien daarvan geschikt waren over de kunstheupen, die zoo weinig mogelijk vermomd waren onder het bonte en hooggekleurde schort, en als men den moed had de scharlaken roode kousen te overzien, en te vergeten dat die voeten niet klein waren en in schoenen staken van ongezwart leder, die meer op sterkte dan op fijnheid waren vervaardigd. De uitsnijdsels der poffen aan den bovenarm lieten helder linnen zien en het hoogje of de gestevene strook, die het kleine linnen mutsje omgaf, was van echte vlaamsche kant, al was het niet van de fijnste. Dit mutsje liet meer van het gitzwarte haar zien dan de eischen der mode rechtstreeks vorderden; maar toch was het duidelijk, dat er lange zijden schatten onmeedoogend werden weggeborgen. Zij droeg eene dunne halsketen, die slechts éénmaal nederhing, maar het was eene gouden, en zij was nog ten deele verscholen tusschen de opening van de keurs, als ware het sieraad, dat zij droeg, van te innig eene waarde om voor het oog der wereld ten toon te hangen. De halskraag was niets dan een effen gesteven boordje, dat omgeslagen den vollen frisschen hals evenzeer prijsgaf aan lucht en licht, als aan de blikken der bewondering. Naar deze kleeding te oordeelen zoowel als naar hare gedragingen, kon die vrouw wel niet anders dan tot den lageren middelstand behooren, hetzij ze daarin was