Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/55

Deze pagina is proefgelezen

geboren, hetzij ze door lot en omstandigheden daarin was nedergerukt, en eene lange gewoonheid haar daarmede had vereenzelvigd.

Datzelfde was niet te zeggen van de jeugdige persone, die zij bij de linkerhand vasthield, ondanks de levendigheid harer eigene bewegingen, en die werkelijk dien steun noodig had, met zoo onzekere en schuchtere schreden als zij de krachtige geleidster volgde. Hare gestalte, schoon door eene lange zwarte falie bijna gansch vermomd, scheen zóó rank, zóó teer, zóó fijn, en hare houding sprak zóózeer eene schuwe huivering uit voor den toestand, waarin zij geplaatst werd, en zonder die gebogenheid zou die zóóveel edels en waardigs gehad hebben, dat reeds dit alleen haar tot eene scherpe tegenstelling maakte van hare geleidster, en getuigde hoe het haar althans even vreemd was als smartelijk, dus blootgesteld te zijn aan al de lasten van een volksgewoel, al had ook niet een blik op het bleeke, fijne gezichtje er u de zekerheid van gegeven. Meer dan een blik op het benedendeel van dat liefelijk gelaat was intusschen ook niemand gegund; de falie bedekte het meer dan ten halve met bijna kloosterachtige gestrengheid, en dit bewees nog te meer hoe weinig zij, als de stoute Vlaamsche, gekomen was met eenige bedoeling, uit eene aandrift van nieuwsgierigheid of ijdelheid.

Hoe traag zij het nu ook tot voortgaan bewoog, haar fijn voetje moest aan rapper gang zijn gewend, en lichter last dan van haar zelve konde toch wel nooit eenig voetje zijn opgelegd. Het weinige, dat de falie ook van hare kleeding zien liet, was zóó eenvoudig als zoo jeugdig en teeder een wezen het zelve zijn moest; slechts uit de enge mouwen kwam een handje te voorschijn, door een handschoen tegen de gure buitenlucht geschoeid: eene verfijning, die toenmaals in den middelstand niet te huis hoorde; de man, die beiden tot cavalier diende, scheen echter tot dien stand te behooren. Zijn wambuis en boxen van goed zwart laken, de halskraag van neteldoek, niet overgroot, de smalgerande vilten hoed, met eene koord en eene roos tot sieraad, onderscheidden hem in niets van de eerzame en gegoede burgers, die zich niet in den eigenlijken volkshoop hadden gemengd. Hij scheen van middelbaren leeftijd, zijn gelaat was noch veelbeduidend, noch volstrekt onbeteekenend; hij was een van die gezichten, die noch aantrekken, noch terugstooten, en die men moet leeren