Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/56

Deze pagina is proefgelezen

kennen om er iets van te kunnen zeggen. Slechts was het duidelijk, dat ook hij met meer onwil dan genoegen, den drang der ijverende vrouwe toegaf, vooral toen ze hem zoo zichtbaar blootgaf aan de blikken der voorbijgaanden. Men zag hem blozen en verbleken, en bij wijlen het hoofd afwenden met eene soort van schaamte. Dit vreemdsoortige drietal dat zoo slecht bij elkander voegde, was blijkbaar door geene teedere banden aan elkander gehecht, want ze wisselden noch blikken van overeenstemming noch van genegenheid; ieder van hen scheen het meest zich bezig te houden met zich zelve, en niemand van hen scheen zich veel te bekommeren om de gewaarwordingen van de anderen. Nauw hadden zij eene wijle getoefd op de plek, waar de eenige, wier wil hen dreef, hen deed stand houden, — toen een deel der Hollandsche heeren voorbijtrok, geleidende eenige voorname Engelsche ridders, — ze hadden den Graaf Philips van Hohenlo aan het hoofd, die bij de verandering van den trein niet meer naast Prins Maurits reed, met wien de Graaf van Leycester zich bij uitsluiting bezighield.

Een haastig woord van onzen burger tot de bevallige avonturierster, scheen haar te waarschuwen van Hohenlo’s nadering, ten minsten toen trad zij vooruit snel en besloten, met eene vermetelheid, die den prijs verdiende van grooten moed, en zij riep met eene frissche en volle stem: »Leve de Graaf Philips van Hohenlo! eere den dapperen Heer! leve de rechterhand van Oranje!” en schoon de volkskreten niet gansch dit lofgejuich herhaalden, een luid »hoezee” voor den dapperen en trouwer bestrijder der vijanden werd er toch snel de echo van. Maar versmolt de vrouwestem onder die kreten, wie ze het eerst had aangeheven kon de aandacht niet zijn ontgaan, vooral niet van een Hohenlo, wiens ijdele hoogmoed zich licht gestreeld voelde door eene vleierij, ware zij ook niet uit den waardigsten mond; van een Hohenlo, die niets zoo snel opmerkte als een goed soldaat en eene schoone vrouw, en de schoonheid van deze vrouw was juist van de soort, om op een ruw en zinnelijk gemoed een snellen indruk te maken, maar er was meer, de Graaf kende haar; want, de teugels van zijn paard in eene hand samenvattende, deed hij het stilstaan, en haar de andere hand reikende riep hij: »Barbara Boots! of we geluk hebben op den vierdag van Mylord Leycester! maar schalke deerne! ge kost mij een