Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/68

Deze pagina is proefgelezen

min overtollig, als een vuur bij de scherpe koude. Beide ook waren ten dienste van Barbara Boots verstrekt in een dier Vlissingsche herbergen, die nog iets beter dan de gewone taphuizen, ten minste voor een enkelen reiziger, de schuilplaats van een afzonderlijk vertrekje hadden aan te bieden, al ware het dan ook slechts als dit, afgeschoten van de ruime gelagkamer; maar beide ook waren haar gegeven in eene evenredigheid, die volkomen beantwoordde aan de geheele stoffeering van het vertrek, dat op zijne beurt weder in de volkomenste harmonie was met de weinige begrippen van echt comfort in die tijden, in die provincie en in dien stand. Eene enkele smeerkaars op een houten kandelaar gaf de verlichting, een matig vuur van zoute Zeeuwsche turven moest de verwarming geven; het brandde spattend meer ten voordeele van den wijden schoorsteen dan tot dat der gasten, wier eenige toevlucht om diezelfde reden de hoek was bij dien schoorsteen.

Barbara zelve had zich dat benijdenswaardige plaatsje voorbehouden, maar zij behield het niet alleen voor zich; het was zelfs blijkbaar, dat hare onrustige levendigheid zich niet aan zulk een bewegingloos stilzitten zou onderworpen hebben uit eigen wil; maar het was, omdat zij haar schoot leende tot een zacht hoofdkussen aan een wezen, dat behoefte scheen te hebben aan rust en warmte, en dat ze alleen dáárom zoo roerloos nederzat. Op een lagen houten schammel gezeten, de fijne voetjes ver uitgestrekt over de verhitte ijzeren haardplaat, het hoofdje zijwaarts gebogen op de knie der goelijke beschutster, de beide handen gevouwen, lag dáár de jonkvrouw, wier vele zielsangsten wij in den ochtend hebben gedeeld; lag dáár als ingesluimerd onder het gebed; want die gevouwen handen klemden nog een rozenkrans vast, en zij sliep.

Vermoeienissen des lichaams als die der ziele hadden haar weggedommeld in dien staat van onbewustheid, die zoo benijdenswaardig is tusschen de vele lasten des levens in; en het was een rustige slaap, het was een gezonde! getuige de ongestoorde kalmte van het liefelijk gelaat; getuige de frissche roodheid der wangen; getuige die zachte en geregelde ademhaling tusschen de fijne lippen door. Een engelenkopje was het hare, zooals het daar neerduikte in Barbara’s schoot: met de lokken van het allerfijnste blonde haar, weggedarteld uit den boei van het enge mutsje; met de geloken oogen, die de fijne teekening der wenk-