Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/73

Deze pagina is proefgelezen

komen tusschen hier en Utrecht, noch van honger noch van koude…”

»Honger en koude, Barbara! meent ge dat ik u van reisgeld versteken zal als van geleide; hier zijn acht carolus-guldens daarmede gij geen krimp te vreezen hebt tot naar Uitert.” En te gelijk leide hij zijne beurs op tafel.

Iedere andere vrouw zoude zulk eene vergoeding met fierheid hebben afgeslagen; maar dat gevoel juist kende Barbara niet: zij nam de beurs, met een koelen hoofdknik.

»Ik heb er een vierde jaars uwe kragen voor geplooid en uwe lubben gesteven, en het zal tot Jacoba’s verpleging strekken.”

»En nu, Barbara! het hooge woord moet er uit. Ik heb aan Ferney beloofd zijn nachtkwartier te deelen, om morgen vroeg met den stoet naar Dordrecht over te varen, en ’t is dus om afscheid…”

»Wel dan, wie hindert u te gaan?”

»Mijn hart, dat mij port tot blijven,” hernam hij met een zucht die al te luid was, om ook slechts half gemeend te zijn.

Barbara vertrok den mond met verachting.

»Vriendin!” sprak hij toen met eene gemaakte gevoeligheid, »zoo wij elkaâr op onze levensreis weder ontmoeten…”

»Dan mogen de heiligen mij voor de dwaasheid hoeden, opnieuw gemeene zaak te maken met u; en zoo ik haar plege… dan mogen zij mij straffen als ik zou verdienen!”

»Tut, tut, Barbara! zweer niet te haastig, en neem nu nog dien goeden raad van mij, dien ik u al eerder gaf: — in dezen tijd en in dit land uwe heiligen niet zoo vaak te noemen en niet zoo luide.”

»Eer bijt ik mij zelve de tong af, eer ik hunne troostrijke aanroeping verzake — al verzaakt hen ook gansch dit land, al zijn allen, die hier in hoogheid gezeten zijn, ketters, of veinzen de ontrouw; — de heiligen hebben er niet te minder hunne kracht om behouden, en zullen het betoonen aan de trouwe Christenen als aan de vijanden beiden.”

»Nu, Barbara! ik ben geen geloofsrechter, en voor redetwisten is het de ure niet. Laat mij Jacoba vaarwel kussen!” en hij naderde een weinig.

Maar Barbara zag hem aan met zoo bliksemfelle oogen, dat haar woord:

»Raak mij niet aan het kind!” niet meer noodig was; want