Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/76

Deze pagina is proefgelezen

dat hij dus bedriegelijk zich zelven in dien handel heeft gestoken zonder noodzaak, jammert mij om hem en om u, want een zoodanige ondank kan geene goede uitkomst hebben, ook zelfs niet voor de heeren van Engeland. Wie vandaag zijne vrienden verlaat, verloochent morgen zijne bondgenooten. En ik zeg u, Heer! houdt een oog op hem, en laat hem niet te diep steken in uwe zaken en goed vertrouwen.”

»Heb dank voor de waarschuwing! maar ’t is deze niet, die ik kwam vragen: de steun dien gij door het verlaten van dien man verliest moet u vergoed worden. Hoe kan ik daarin voorzien? Wilt gij een anderen geleider? Wil ik het zijn?”

»Behoede ons, heer! Mylord! wie ben ik, wie is het kind, voor zulk eene eer! En wat zou de Graaf Van Leycester daartoe zeggen… zulk een fier heer te missen uit zijn gevolg?”

»Ik ben niet van des Graven gevolg,” hernam Douglas, met een zekeren nadruk. »Ik heb niet noodig met dien stoet voort te trekken; ik ben vrij in mijne gangen, en zoo uw bezwaar geen ander is…”

Maar hij kon niet voortgaan, want een zoo luid rumoer liet zich hooren in de gelagkamer, tegelijk het voorhuis, en slechts door een dun beschot van dit kleiner vertrek afgeschut, dat hij niet zou zijn verstaan geworden, zelfs al had Barbara toegeluisterd; maar deze integendeel vloog op met drift, en onder den uittoep: »St. Barbara en St. Jacob mogen met ons zijn:

dat is de Graaf van Hohenlo! en na een feest!” en toen snelde zij die gelagkamer binnen.

Jacoba bleef toen alleen met Douglas. Wij hebben reeds gezegd dat de Engelsche heer een jong mensch was in zijne teerste jeugd; maar men zou het hem niet hebben aangezien, schoon hij rank en tenger was van gestalte. Ook de gestalte was reeds licht gebogen, hetzij dan uit oorzaak van een al te sterken groei bij weinig gespierdheid, hetzij omdat het hoofd zich veelmalen had gebukt onder eenige ernstige gedachte; maar het was op het gelaat vooral dat gij geene jeugd herkennen zoudt, zóó somber als het was, en zóó oudsch met die scherpe trekken, met die donkere tinten, met geheel die belangwekkende leelijkheid; want hij was leelijk, zelfs al gaven de kleine gitzwarte oogen levendigheid aan zijn uitzicht, zelfs al vielen de korte kroezige lokken van zijn koolzwart haar over een hoog en edel voor-