Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/77

Deze pagina is proefgelezen

hoofd. Dat voorhoofd zelfs stond tot het gelaat in eene zóó slechte evenredigheid, dat het ontsierde waar het anders gesierd zou hebben. Weinig harmonie in de trekken en deelen onderling, was juist ook het voornaamste gebrek van dit gezicht, dat zonderling trof, door eene strakheid die geene rust was, en door eene scherpheid die meer sprak van een stroeven, dan van een levendigen geest; om te eindigen, het was een van die gezichten, die men niet weer vergeet als men ze eens heeft gezien, maar die men veel moet gezien hebben, eer men zich aan hunne uitdrukking zóó gewend heeft, om ze niet meer volstrekt onbehagelijk te vinden.

Op Barbara Boots die zooveel onder de ruwste en minst beschaafde menschenklassen had verkeerd, scheen die eerste indruk zwakker te zijn, of was wellicht verzwakt door zijne edele manieren, zijne zedige houding en zijne welluidende stem, en alles wat hem als een jongmensch van aanzien kenschetste; — maar op Jacoba die op die laatste onderscheiding wellicht minder acht sloeg, scheen dit ongunstig uiterlijk zijne volle werking te behouden; want toen zij, nog altijd gezeten op den houten schammel bij het vuur, onder zijn spreken met hare geleidster door zijne stem was aangetrokken om naar hem op te zien, had ze terstond daarna het oog weer afgewend met eene lichte huivering, en daarop had zij het hoofdje neergebogen en bleef in het vuur staren.

Toen de jonge man zich nu gansch alléén zag met haar, was blijkbaar zijn schroom in strijd met den wensch om haar toe te spreken, maar de laatste toch triomfeerde; want den grooten mantel afwerpende, die tot hiertoe hem omwikkeld had, trad hij dichterbij. Men zag toen dat zijne kleeding de rijke en schitterende was van een edelman van zijn tijd bij een feest; slechts was zij gekozen van meer sombere kleuren dan de buitenlandsche jongelieden die gewoonlijk droegen.

»Miss!” begon Douglas, zich beleefd buigende; maar op eens bezon hij zich, bedenkende, dat zijne moedertaal ook hier niet gangbaar zoude zijn.

»Spreek de kerktaal, heer! als gij tot mij spreken wilt,” zeide nu de jonkvrouw, in zóó hoffelijk en zóó sierlijk Latijn, en tegelijk rees zij op met zóóveel waardigheid in de houding en toch met zóóveel rust bij die beweging, dat ze plotseling gansch iets anders scheen dan het onnoozele kind, waarvan Barbara’s