Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/84

Deze pagina is proefgelezen

bevelen vragen of van volbrachte bevelen rekenschap komen afleggen, terwijl intusschen het voorhuis van zijne woning, ruim genoeg om verscheiden groepen vrije lieden, zonder hindernis van elkander, hun gelag te laten genieten, onophoudelijk wordt bestormd door vreemdelingen, die hem rusteloos vervolgen met hunne eischen, hunne vragen, hunne bezwaren, hun geroep, hunne klachten en hunne beden, en hem juist daardoor verhinderen in die taak, die zij allen begeeren, dat tot ieders bijzondere voldoening zal worden afgedaan. Een klein stafje in de hand als teeken zijner waardigheid, heeft hij slechts moeite om de komenden te weren totdat hij de gaanden heeft ingelicht, en ondanks den ijver, waarmede Adriaan zich weert, vervangen zich zijne bezoekers zonder rang en tusschenpoos, en schoon het avond is, zijn dagwerk schijnt eerder aan te vangen dan te zijn afgedaan.

»’t Is in trouwe geen harden meer, hoe ik ook mijne vlijt doe, dus kome ik niet aan het eind. Oef! dat het mijne Heeren de Staten behaagt hadde deze resolutie wat eerder te nemen, of ’t wel mijne Heeren van de rekeninge van Holland mij met meerder haast daaraf kennis hadden gegeven!” riep hij in het eind, terwijl hij zich voor een oogenblik als moedeloos onder zijne taak, nederwierp in den houten leunstoel, die tot zijne beschikking nevens de tafel was geschoven. — „Nog twaalf bedden te dekken tusschen vijf ure en negenen, nadat we gister voor de groote heeren en ’t hooge gevolg al gedaan hebben wat wij konden.”

»Zijn de twaalf bedden de bezwarenis, meester?” vroeg een der bedienden.

»Ei wat, nar! ware ’t anders niet, het ware gevonden; — maar hoort ge ’t dan niet? dit zijn alle luiden, die elk voor zich kamers komen eischen uit aanspraak van de titels en rang, die ze houden, als op mijne lijst is aangewezen… en ware ’t nog niet dan dit, daar ware in te voorzien bij de ruimte, waarover ik te beschikken heb; maar het eind van de resolutie is ’t, wat mij in de engte brengt. Zie ge dáár, wat dáár staat, Geraard? of uw naam een andere waar! Gij doet mij staag gedenken aan den gevloekten moorder van den Prins; hier staat het…!”

»Al kon ik er den Prins mee in ’t leven wekken, ik zou ’t niet lezen kunnen. En daarbij valt mij iets in.”

»Spreek op, maat! want met kallen komen wij heel zeker niet voort.”