Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/87

Deze pagina is proefgelezen

een jonge blonde Engelschman, wien wij nog niet ontmoet hebben, maar reeds hoorden noemen als Ferney, de tweede hofmeester van Graaf Leycester.

»Kan het zijn, een zóó heusch edelman als jonker Arend van Dorp?”

»Die heuschheid strekt zich dan voorzeker niet uit tot vreemdelingen, voor ’t minst niet tot die van Engeland, die toch om der wille der inlanders hier zijn;” hernam Ferney, »want het is als ik zeg: sir William is niet ontvangen geworden, heeft dezen nacht op eigen kosten logies moeten zoeken, en zendt mij hierheen tot u, om samen raad te schaffen.”

»Verergering van mijne plage,” riep Adriaan, „de heer hofmeester kan volgens den rang, dien hij houdt, in ’t huis van Mylord niet slecht geherbergd worden.”

»En ik zou met het allerkleinste kamertje geholpen zijn, zelfs met een leger nevens dat van een ander,” riep nu Steven, die wat meer vooruittrad, kennelijk om zich door Ferney te doen opmerken.

»En wij hebben stiptelijke orders; Grave Maurits — ’t is de Prins, dien ik meene — noch t” iemand der zijnen in zijn logies te incommodeeren — anders zou men de kleine lieden van den Prins te dezer gelegenheid op het buitenhof kunnen inlegeren om…” vervolgde Adriaan, als ware hij alleen geweest — „maar op mijne trouwe het zal niet gezegd zijn, dat heer Arend van Dorp mij zulken last op den hals schuift, zonderdat ik alarm roep — Gerard!” en hij schreef haastig eenige regelen op één der papieren naast hem — „breng dit in aller ijl,” en hij fluisterde hem zachter toe waar hij het brengen moest.

Ferney had intusschen Steven Paret opgemerkt, tot wien hij zeide:

»Weet gij ook waar master Roger Douglas zich onthoudt, meester Steven Paret?”

»Zoo ik dat wist! dan ware ik zekerlijk niet hier, als een arme zondaar afbedelend nachtverblijf,” sprak deze verheugd, dat zijn persoon als erkend werd door een beambte van Ferney’s beteekenis; „maar ik zag den edelen Heer niet sinds wij Delft verlieten.”

»Zeker is hij op eigen gelegenheid vooruitgereisd; die edelman heeft van die eigenheden, waarin niemand hem hindert, zelfs niet Mylord.”