Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/9

Deze pagina is proefgelezen

INLEIDING.
Een uur voor de inscheping.


Op de reede van Dovers lag eene vrij aanzienlijke vloot zeilreê, en wachtende op gunstige samenstemming van wind, getij en stroom: drie bondgenooten, zonder welke een goed beraden zeeman zijne veilige ankerplaats niet verlaat, om den kamp aan te vangen met den fellen Oceaan. Door eene lichte zeekoelte heen en weer gezweept, wapperden de lange wimpels in de lucht, terwijl zich een schel gekras hooren liet, zoo vaak hunne scharnieren werden rondgedraaid rondom de spil, die ze vasthechtte aan den boven bram-stengstop. Maar mocht het koeltje stoeien met het dundoek, mocht het suizen en fluiten door het touwwerk heen, en tonen scheppen, als waren alle vaartuigen samen één groote Æolus-harp, die het bespeelde, het was ditmaal niet krachtig genoeg om het zware zeildoek op te bollen tot die fiksche zwelling, door het oog van den stuurman, bij zulk wachten, met zooveel welbehagen bespied. Om er mede te eindigen, het was die weers- en windsgesteldheid, waarvan een zeeman zou zeggen: „een klein zuchtje,” en waarvan een jonge dame uit het Westminster-eind van Londen vinden zou „dat het nogal waaide.”

Het was reeds schemering; het begon avond te worden, maar hadden wij den blik wat vroeger, nog voor zonsondergang, op dit tooneel gericht, wij hadden de groote Koninklijke vlaggen van Engeland zien afwaaien van de bezaangaffel van het admiraalschip, eene zeetente, zoo prachtig als er nog geen tweede gebouwd was ten dage van Elisabeth Tudor; nu vervingen lantarens, in het touwwerk opgehangen, door eene feestelijke flikkering, het feestelijk ge-fladder van het kleurrijk doek, een flikkerend en beweeglijk licht, dat, duizendmalen herhaald en weerspiegeld in de dansende golven, over het donkere vlak der wateren een glans verspreidde, dien dit-