Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/96

Deze pagina is proefgelezen

dien grooten zedelijken moed in het kabinet, die er noodig was geweest om openlijk eene Elisabeth te weerstaan, en tegenover deze ware dat ook niet de zekerste weg geweest tot eene overwinning; daarom verloochende hij liever zich zelven zoolang hij in Engeland was, en hulde zijne strenge gevoelens in het sierlijke pronkgewaad eener schitterende omgeving, die Elisabeth’s vrouwelijke ijdelheid eischte, en waarin zijne eigene niet weinig was verstrikt.

Maar in Nederland zou hij losgebonden zijn; in Holland zou hij de vlucht nemen, die hij zelf wilde; in Nederland mocht hij zich vrijelijk toonen, wat hij was, en hij begon reeds in den Haag, reeds zoodra hij niet meer reizende was, met den zijnen te toonen wien zij voortaan in hem vinden zouden.

Wij zullen zien, hoe zij er zich in schikten. Wij hebben aanvankelijk doen opmerken, dat voor het minst Essex er geen vrede mede had, maar wij hebben Essex en de overige heeren onder dit voortpraten vergeten.

De stiefzoon van Leycester wist zich echter ter dezer tijd niet genoeg afhankelijk van dezen, om niet in zóóver aan de waarschuwing te voldoen, dat hij zijne luide scherts staakte en met eene soort van onwil tegen zich zelven over dit toegeven, naar één der boogvensters trad en als in verstrooiing naar buiten zag; — toen echter beving hem de lust tot spreken opnieuw, en zich omwendende tot sir Walter Waller, die met hem binnengekomen was, sprak hij: „Ziedaar, wat de zaken verergeren gaat! daar komt, bij mijne ziel! Douglas weer opdagen; ik meende, dat hij zich tegen de woeling der Dortsche feesten had verscholen in ’t een of ander ziekehuis, en dat ze hem daar zouden houden als krankentrooster! Maar op mijne eer, hij voor het minst heeft vandaag geene ruste gehouden! hoe hij gereden heeft! de drabbige Hollandsche klei zit hem tot aan het zadel, de stevels zijn bruin van de slik; zóó zal hij toch niet hier heenkomen; waarachtig! toch doet hij het; — ’t is wel te zien, dat wij niet op Whitehall zijn, dat ontbreekt ons nog! als die met zijn somber gezicht de duisternis komt verzwaren, dan wordt het hier gansch nacht!”

Nog terwijl de jonge Graaf zoo voortfluisterde — want hij sprak zacht — was inderdaad de jonge man binnengekomen, dien wij als Douglas hebben leeren kennen. Maar hij mocht dan gaan op een weinig keurig schoeisel, zijne treden waren stil en gerucht-