Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/98

Deze pagina is proefgelezen

»Master Roger Douglas is zeer na verwant aan Mylord!”

Robert d’Evereux nam Sidney ter zijde en fluisterde hem iets in; waarna deze schielijk tot den jongen Douglas ging, hem de hand reikte, en met die kieschheid die een onwillekeurig vergrijp niet verergert door eene onhandige verontschuldiging, maar door opene goedrondheid, die beter is dan de fijnste hoffelijkheid, zeide hij hem:

»Ik dank u, sir! want er spreekt achting uit uw woord; de mijne is u van nu aan toegezegd. Gij hebt u onder de feesten dan wel verscholen onder de menigte, dat niemand mij nog van u gesproken heeft, dat mijn oog het uwe niet eerder heeft ontmoet. Beter laat dan nooit intusschen, en nu… mij dunkt wij zullen elkander verstaan!” en losser voegde hij er bij: „Komt gij werkelijk hier uwe sporen verdienen, master Douglas?”

»Ik geloof niet dat Mylord mij tot den krijgsdienst bestemd, sir Philip!” hernam Douglas, nog altijd verlegen, en zelfs eenigermate stroef en ernstig voegde hij er bij: „en ik voor mij zoek den roem der wapenen niet.”

»Dus dien der letteren! de edele poëterij?” vroeg Sidney vroolijk en met belangstelling, en een zachte blos kleurde zijn liefelijk en edel gelaat; maar Douglas antwoordde het hoofd buigende:

»Die hebben anderen schoone lauweren aangebracht; maar ook deze zijn niet voor mij.”

»Het zou onbescheiden zijn verder te vragen,” hernam toen sir Philip, en wilde zich afwenden, niet zonder een lichten onwil over de teleurstelling; maar Douglas zag op hem met een blik, als bad hij hem niet te gaan, en zeide snel:

»Wat zou ik streven naar eenigen aardschen roem, naar eenig aanzien onder dezen hier? Wat zou dat mij, wien het noodigste ontbreekt, wien men een naam heeft gegeven, zooals men het zijn jachthond zoude doen?”

»Juist voor zulke smarten heeft de dichtkunst haar balsem, en de zachte verrukkingen der fantasie heffen op van eene werkelijkheid, die zoo diep neerdrukt, mijn vriend!” hernam de ridderlijke dichter meewarig en met warmte.

»Neen, sir! neen; de schoone kunsten zijn zwakke troosteressen, voor zulk eene grieve als mij drukt, en zulke luchtbeelden zullen mij nooit de oogen verblinden voor de vlek die op mij rust… Maar, de Heere zij gezegend! ik ken beteren troost, dan die beide