Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/102

Deze pagina is proefgelezen

gun mij wat bedachtzamer te wezen met mijn antwoord!” En toen hij zich had nedergezet, begon hij met een zacht hoofdschudden:

»Wezende in de stad, daar ik mij onthoude, en in eene herberg verblijf te kiezen!”

»Kon ik anders, heer! zoolang ik geene hope heb, dat ik uw huis mag binnengaan als uw aanstaande zoon? beter dat ik er niet binnenga als vreemdeling.”

»Toch zult gij er altijd de rechten houden van een pleegkind.”

»Ons scheiden was wat strak.”

»De welkomst mag te opener zijn. Alleen vóór wij verder gaan: gij komt van Leiden; schrijft mij mijne huisvrouw bezocht te hebben, en dat zij nu welvaart; had zij geen schrijven voor mij? Denkt ze niet welhaast bekwaam te zijn tot de reize hierheen?”

»Schoon haar verlangen strekt naar Utrecht, bevindt de arts haar nog te zwak om haar ’t reizen toe te staan. Hij heeft geraden, dat mevrouwe tot Meidag in Leiden vertoeven zou.”

»Dan wenschte ik, dat we April al uit waren! Ik heb den tijd niet om op huiszorge toe te zien, en Ivonnette heeft er het hoofd niet bij; dat is mij in de laatste dagen wel gebleken.”

Gideon zuchtte.

»Te denken, dat dit lieve kind lijdt met mij!” sprak hij droevig.

»En door u,” hernam de Kanselier; »want, — om nu tot de kwestie te komen, — onvoorzichtige vrienden hebben het kind van het bestaande hijliksplan ten ontijde ingelicht, en bij onderzoek heb ik maar al te veel zekerheid verkregen, dat zij u innerlijk genegen is met meer dan zusterliefde, en dat de snerpende vlijme van bedrogene verwachtinge haar het harte doorwond heeft, zulks ze van nu aan de volle vergenoeginge des levens zal missen, zoo haar die opgewekte wenschen voor goed worden ontzegd.”

Dit spreken van den Kanselier maakte op Gideon den indruk, dien men zich denken kan. Hij luisterde met een kloppend hart, onder wisseling van een doodelijk bleek en gloeiend rood.

»Eens was het mijne hope, dat de kindsche gehechtheid, wortel gevat hebbende in ’t harte, door eenigen bloesem van zachte genegenheid mochte zijn opgebloeid met de jonkvrouw; maar nu, daar het haar smerte en leed zal te dragen geven, vervult die verzekering mij met pijnlijke rouwe, en toch strekt dat mij tot wondre soulaas, als ware het eene tijdinge van lust en leven, die