Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/103

Deze pagina is proefgelezen

tot mij kwam; en toch haar, — die eene roze gelijk was in frisschen bloei, en als eene jonge ree, vroolijk en dartel van levenslust, — haar te denken kwijnende en neergezonken in moedeloosheid!…”

»Niet alzoo, jonge vriend! ik zou waarheids rechten te kort doen, zoo ik dit bevestigde door zwijgen: ter contrarie van in lusteloozen onmoed neder te zitten, is ze zoekende allerlei vreemde verstrooiingen, die haar nooit plachten in den zin te komen, schoon ze vrij al veel geneigd was tot de vreugdigheid en de vermaken des levens. Ze is dertel en uitgelaten bovenmate; valt slechts somwijlen in strakke mijmering terug, en heft zich daaruit op om vreemde grillen naar behagen te zoeken, daarin ik tot hiertoe haar niet tegenstreve, eensdeels, omdat zulke afleiding haar nut is, andersdeels, omdat ik, meestal buitenshuis zijnde, mij niet zou konnen moeien met zulke zorge, die moederlijk opzicht vraagt. Korts; het kind is als omgekeerd, en haar gemoed schijnt te weifelen tusschen korselheid en ongewone weekheid, tusschen rusteloos zoeken naar uitspanning en rumoersche vermaken, en tusschen gansch geheele afzondering in eenzaamheid. Ik schets u dit af, jonge man! naar reine, klare waarheid, opdat gij ook dit zoudt overwegen en aanmerken, bij hetgeen wij bespreken zullen; dat gij het zwaar neemt, zoude ik van u weten, al zag ik het niet aan uw wezen, en dat ik het niet lichter neme, kunt gij gelooven van mijn vaderlijk harte.”

»Leider! mocht dat u bewegen, toe te geven!”

»Ik mag dezelfde verwachtinge voeden omtrent u; maar laat ons de zake klaar behandelen en met rondheid. In uw schrijven verklaart gij mij "niet te konnen weerstaan, aan hetgeen gij noemt uwe roeping, en te blijven volharden in uw besluit, om u te begeven tot den stand van Gereformeerd prediker en kerkedienaar; mij desondanks biddende, dat het hijliksplan met mijne dochter alevel beslag mocht krijgen; wel mijn tegenzin kennende in dien stand, maar hopende, dat ik op uw persoon zoude achten, en niet op den stand; dat ik vooroordeel aan eene zijde zou willen stellen, ter gunste van een voormaals geliefden kweekeling en pleegzone!" Bij dat schrijven blijkt, dat uw besluit rotsvast staat, en gij toegefelijkheid wacht van mij! En toch na onze laatste samenspreking had ik mogen rekenen, u te Utrecht te zien met veranderden zin, of ganschelijk niet.”