Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/106

Deze pagina is proefgelezen

wezen, dat gruwt van alle onrecht; maar ik houde, dat er moreele verplichtingen zijn, daarvan niemand zich kan ontslaan, zelfs niet onder schijn van religie; en zoo men geen mensch ter wereld onrecht mag doen, veelmin dan nog de gestorvenen, die zich noch door geweld, noch door bede daartegen verzetten kunnen. Don Xavère Livarez, uw moederlijke oudoom heeft bestaan. Zijn uiterste wil is niet enkel eene weldaad, die hij bewijst aan een naneef en het kind van een vriend; het is eene verplichting die hij oplegt; — een wensch, dien hij uitspreekt; — op welks vervulling hij heeft gerekend; — in overtuiging waarvan hij rustig het hoofd heeft nedergevleid bij het sterven; — en zijn goed, met zorge, in trouwe handen heeft weggelegd. Heeft dat alles nu van hunne zijde niets verdiend dan het woord: "wij zullen die fortuin ter zijde laten," en eene handelwijze, of daarmede oudoom en testament beide waren weggecijferd? Gideon! Gideon! Ik weet het niet! Gij wilt prediker worden van eene kostelijke en zuivere zedeleer, die billijkheid gebiedt jegens den naaste. Hoe zoudt ge anderen vermanen, als gij hen dus zaagt handelen?”

»Ik mag Ivonnette niet huwen!” antwoordde Gideon met een doffen zucht.

»Dat wil zeggen, dat gij u zelven ontslagen acht van het volbrengen zijns wils, en die zorge overlaat aan eene enkele, aan eene vrouw!”

»Als don Xavère Livarez het licht van het Evangelie had begrepen, zou hij zijn wil naar dat licht gewijzigd hebben, en anderen niet gedwongen, om voor zijne duisternis hun licht te verzaken. De Heere en diens wil is mij meerder dan een Roomsche kerkvoogd, die willens de oogen gesloten heeft voor de klaarheid, die reeds zijn tijd verhelderde.”

»Die klaarheid scheen hem wanorde; hij vreesde hare schittering als dwaallicht, was het wonder? Is het niet vergefelijk, dat hij zijne fortuin niet wilde overlaten aan handen, die zulke fakkelen zouden aandragen? Was het vreemd, dat de Spaansche aartsdiaken, in 1578 gestorven, tot voorwaarde van het bezit zijner ererfenis stelde, dat "de erfgenamen nooit zouden doen belijdenis van het Hervormd geloof?" Was het niet reeds veel toegegeven aan den eisch van het land en den tijd, dat hij geene belijdenis van het Katholicisme eischte?”