Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/125

Deze pagina is proefgelezen

de allerbeste medicijn onthouden wordt: de gemalin, die mijne lasten met mij deelen zou, mij menige zorge verlichten, mij de zoetheden des levens, voor ’t minst bij wijlen, kon te smaken geven in dit vreemde land, waar ik mij balling voele, schoon ik er meester heet!”

Toen, als voelde Leycester, dat hij, bij zulke optelling, gansch de kalmte ging verliezen, keerde hij zich tot Sherley, en sprak deftig en koel

»Ik weet het, sir! de Koningin heeft, op dit punt, hare opiniën, die niet mogen gekwetst worden, en ik ben een veel te getrouw onderdaan, dat het mij zoude invallen, om eene andere vrouw op zulke wijze tegenover de Koningin te stellen, als Hare Hoogheid in eere of mogendheid te kort zoude doen. Ik zal zelf aan de Koningin schrijven, om Hare Majesteit daaromtrent gerust te stellen; alleen, indien het nu ware, — indien ik werkelijk omging met het ontwerp van de overkomst mijner Gravin, — indien hare gezondheid het vorderde…”

Hij zag even naar Essex, die terstond inviel:

»En dat zou geen voorwendsel zijn. Mylady, mijne moeder heeft, in den laatsten tijd, zeer veel geleden, om den wille van Uwe genade, en verandering van lucht en van omgeving zou haar in ernst overdienstig zijn. De artsen van Hare ladyschap verzekeren dat, en zijn bereid, het Hare Majesteit te verklaren, — om niet te spreken, in hoe moeilijk een toestand de Gravin te dezer dagen verkeert aan het Hof!” En de jonge man sprak dit met een vuur en een gevoel, die bewezen, dat de liefde voor zijne moeder, meer nog dan de lust om den Graaf te believen, hem die woorden ingaf.

In dit oogenblik zag Leycester naar zijn hofstoet om, waarvan hij zich reeds Op een afstand bevond van het begin af; doch die zich bescheiden meer en meer van hem verwijderd had, en zich schijnbaar onderling bezighield, behalve alleen Reingoud, die zich kennelijk wilde doen opmerken. Ook riep de Graaf hem tot zich, met het woord:

»Spreek gij toch, master Reingoud! Wat zouden er de Hollanders toe zeggen, als mijne Gravin hun land kwam bezoeken?”

»De Hollanders, Mylord! of de Utrechtenaars?”

»Neen! neen! the Dutch-men, in ’t algemeen, het heele land?”

»De landen hier, Mylord! zijn veeltijds met succes door land-