Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/126

Deze pagina is proefgelezen

voogdessen geregeerd. Ik weet er hier velen, Mylord! die de weerbarstige hoofden zouden buigen naar de wenken van eene vrouwenhand; om niet te zeggen, hoe het den hofstaat van een prinselijk heer houding geeft, siert en verlevendigt, als zich daar eene vrouwe van zoete maniere en notabele schranderheid aan het hoofd bevindt, zooals Mylady, uwe Gravin. Alreede heeft Uwe lordschap de moeite en verlegenheid en gemis daarvan ondervonden, sinds zij luiden van kwaliteit, als don Antonio van Portugal en den keurvorst van Keulen, heeft te regaleeren gehad…”

»Tot ik gedwongen was, de Gravin van Nieuwenaar en de Prinses van Simeye beurtelings te moeten bidden, de eere van mijne feestzalen op te houden!'” viel Leycester in, met geprikkelde kwade luim, »En terwijl ik zelve eene lady heb, die voor dit alles beter bekwaam is, dan eenige vrouw in het christendom!”

»Om niet te zeggen, hoe de invloed van een minnelijken vrouwengeest de luiden hecht en onderschikt door zoeten dwang, en licht vijanden herschept en omtoovert in verbonden vrienden!” liet Reingoud volgen.

»Ook zal ik mij van dit voordeel niet langer versteken,” hervatte de Graaf. »Mijn gezag is hier nu op een vasten voet. Hier te Utrecht is het rustig, voor ’t minst ben ik er meester!”

»Souverein vorst, Mylord!” riep Reingoud. »En zekerlijk, doorluchtige heer! de stad leent zich wonder wel, om eene vermakelijke hofplaats te wezen, en het Duitsche Huis kan bestaan als paleis voor eene doorluchtige vrouwe. Zekerlijk zal Hare ladyschap zich hier behagen!”

»Wij hopen het; want wij zijn nu zeker besloten, de overkomst door te zetten,” hernam Leycester, door dit spreken nog meer opgewonden.

»Mylord! Om ’s Hemels wil! Dat zou eene groote onvoorzichtigheid zijn!” sprak Philip Sidney zacht, maar vast. »Den wil alleen daartoe openlijk te belijden, zoude u grootelijks schaden in den geest der Koningin.” En hij begon met veel ernst en veel nadruk den Graaf een voornemen te ontraden, waarvan Leycester zelf, bij de eerste kalmere overweging, het ongerijmde als het onuitvoerlijke inzag; schoon hij het telkens met vernieuwd vuur opvatte, en telkens met bittere grieve moest laten varen. Onwillekeurig had de ijverige raadgever in zijn spreken de anderen gekrenkt, die eene tegenovergestelde handelwijze hadden aange-