Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/134

Deze pagina is proefgelezen

zich lucht gegeven in luide uitbarstingen van toorn, tegen ieder, wie hij meende die te verdienen; nu overdenkt hij meer bedaard de oorzaak en de gevolgen van zijne spanning met Leycester:

»’t Is kennelijk, dat hij oorzaak tegen mij gezocht heeft met eenig doel: die ongerijmde ergernis over handschoenen! Dat handhaven van Sidney, waar ik sprak in zijn geest en voor mijne moeder! ’t Is waarachtig onnatuurlijk! Zouden mij dat de dominé’s doen? Ze houden mij voor een ongodist. Wel hebben ze recht, als zij de goden zijn, en men hen dienen moet met afgoderij. De Koningin moest eens weten, dat dit eigenlijk die soort van geestelijken zijn, die in Engeland de Kerk beroeren! Ik zou het haar kunnen schrijven, om wraak te nemen over dit; maar ’t zou nieuwe onrust geven aan mijne moeder. — Mijne arme, mijne liefelijke moeder! En toch heet ze Gravin van Leycester!” En de jonge man stampte met den voet. »De Graaf moet niet denken, dat ik hem vrees, omdat ik — mij nu — onderworpen heb, zooals hij het noemen zal! Zoo ik Engeland niet in het hoofd had gehad en mijne moeder in het hart; hij had het niet van mij verkregen; liever had ik mij doodgevochten. Na! Ik heb mijn gansche leven vóór mij, om hiervoor vergoeding te nemen. Bah! Leycester durft het niet lang in een staat van oorlog tegen mij uithouden; het zou hem in Westminster meer eene kwade zaak maken dan mij. De Koningin heeft mij onderscheiden; ik zou voor haar kunnen worden wat hij is; ik heb het in hare oogen gelezen; maar, bij den Hemel! ik wil het niet. Eene oude vrouw, de Koningin; ze mogen zeggen, wat zij willen: zij is oud; Ivonnette is jong; Ivonnette is beeldschoon; Ivonnette is geene koningin, maar een kleine beminnelijke engel, die mij liefheeft als eene vrouw, en niet als eene Vorstin. Ook als Thomas Sherley mij de handschoenen zal gebracht hebben…; maar, wee mij! ik zal niet kunnen uitgaan. Bij Venus! dat ’s eene linksche historie! Eene afspraak met eene goddelijk schoone deerne, en er niet zijn op het uur… Ja, maar dat kan niet! Ik wil uit…! Ik wil naar mijne zoete herderin, al zou ik, als Jupiter, mij in gouden regen veranderen! Mijne Danaë is het ook wel waard! Bij den Hemel! Welk een frisch bloeiend kind! De levendigheid van den zuidelijken aard, en de zedige schuchterheid van den Hollandschen; niet als die Jacoba… Maar pouah! Nu ik aan die Jacoba denk; wat eene dwaasheid, dien inval te volgen, en mij eene twist met Ivonnette’s