Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/138

Deze pagina is proefgelezen

»Dan mag Uwe lordschap ook wel in hare beginselen opnemen wat voorzichtigheid, om niet straffelijk te zijn voor God en menschen.'

»Och, Ferney! gij moest het preeken aan de kapellanen overlaten. Doch van preeken gesproken: Is mijn vrome neef, master Roger Douglas, in vrijheid?”

»Zoo dat is, heeft hij er zelf weinig genot van; hij is ziek, ijlhoofdig en gansch van zinnen.”

»Arme jongen! na zie ik het klaar. Hij heeft er mij in geholpen; maar om de wille van zijn berouw, vergeef ik het hem. En nu, Ferney! als gij mij niet helpen wilt, loop naar de maan, en kom niet weer, vóór ik u roep!”

»En wat zal mijn lord inmiddels aanvangen?” vroeg Ferney met onrust.

»Och! dat weet ik niet. Mij wat in ’t klimmen oefenen, of met mijne dolken spelen, of denken aan den geweldigen dood van mijn armen vader…, daarvan gij en Mylord van Leycester meer weet, dan gij zeggen zult.”

»Bij God! mijn lieve heer! voed toch niet zoo kwaad vermoeden. Zoo waar ik een Engelschman ben, zoo waar is Mylord de Graaf onschuldig van ’t laatste middagmaal van uw heer vader; schoon ik vreeze, dat er een gruwel moge geschied zijn! En nu gij dit ophaalt, zie, — nu kan ik u niets weigeren! Zal de samenkomst met your mistress lang duren?”

»Een uurtje, Ferney! een enkel uurtje.”

»En belooft gij, Graaf! Mylord Leycester daarna niet te komen trotseeren met uwe bevrijding, als ge dat vroeger uw hofmeester deedt?”

»Neen, Ferney! op mijne eer als edelman! ik beloof, als een mak lam in dit hok terug te keeren.”

»Nu dan, Mylord! over een kwartier zult gij eene ladder vinden tegen dat vensterraam, en hier is de sleutel van de kleine poort. Ik wacht u dáár op, als gij keert. God geleide u!”

»Ferney! dearest Ferney!” riep de jonge lord, den dienaar omhelzende van blijdschap. »Neem alles van mij tot dank, wat gij wilt: mijn goud, mijne wapens, mijne boeken, als ’t u gelust!”

»Dank, Mylord! Ik bezware mij, zonder dat, de consciëntie; maar ik doe ’t, omdat ik anders onheil ducht.”

Men begrijpt, met welke gewaarwordingen zich de Graaf van