Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/14

Deze pagina is proefgelezen

de wethouders tot hulp toegevoegd, maar verouderd, verzwakt, en moede van onrust werd zijn ambt hem zwaar, en wilde hij het juk nederleggen, maar overheid noch gemeente, die beiden hem liefhadden, stemden het toe. De eerste bevestigde hem opnieuw in zijn ambt, bepaalde meer nauwkeurig de wederzijdsche rechten, en gaf hem vrijheden, waaruit ik vreeze te moeten opmaken, dat zij hem zelfs voor lijfsgevaar te beschermen had, van welke hand dat dan ook werd gewacht. Men leze slechts dezen volzin, uit hare ordonnantie; »dat hij voorts om eeniger perijkelen wille, hem bekend, niet zal gehouden zijn, iemand bij nacht te bezoeken in ziekte.”

De tusschenkomst der wethouderschap legde toen de ijverende consistoriepartij het stilzwijgen op voor eene poos, maar weldra gewerd hun eene andere ergernis, die voor hen eindigde in een zeer dubbelzinnigen triomf. De Prins van Oranje, voor eene wijle te Utrecht zijnde, was door de beschikking van zijn stalmeester bij meester Huibert Duifhuis te kerk geweest, en had daarna verklaard, zich niet te herinneren, ooit betere predikatie gehoord te hebben. Mij dunkt, dit woord reeds bewijst, welk een soort van hoorder de Prins zij geweest; maar toch zijne tegenwoordigheid in die kerk moest den Gereformeerden predikanten eene grieve zijn, die zij de stoutheid hadden te uiten. Ware een van hen de bevoorrechte geweest, de terzijdegestelde had zijn leed moeten verkroppen; nu konden zij eendrachtig en openlijk daarvoor uitkomen; zij gingen ten gehoor bij Willem I, en hielden hem voor, hoe die pastoor niet zuiver was in de leer, en hoe de Prins door zijne tegenwoordigheid als eene Gereformeerde kerk scheen te bevestigen, wat slechts eene afgezonderde sekte was. De staatkundige Prins antwoordde eenvoudig, als een Prins, die in predikantentwisten zoo groote zaak niet ziet: »dat hij van hunne misverstanden niet geweten had; dat hij bevolen had, zijne kussens te brengen, waar de beste predikant predikte; dat de leerrede hem wel bevallen was, maar dat hij voortaan bij hen zou gaan.” Niet onnatuurlijk, hij wilde zich houden buiten de verschillen, en vermaande ook hen tot vrede en eendracht onderling.

Of het die vermaning was, die geholpen heeft, of wel de overtuiging, dat er met Duifhuis niets te winnen viel, zou ik niet durven bepalen; maar zeker is het, dat ze Duifhuis met ruste lieten, tot aan zijn dood in 1581. De magistraat beriep Hermanus Elko-