Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/142

Deze pagina is proefgelezen

zaam te zijn in den dienst van den Staat, van het oogenblik af, dat hij zich daaraan had verbonden. Bij Leycester had hij ter stond gegolden voor wat hij was. Nu had de Graaf hem naar Utrecht geroepen, om hem in ’t midden van de aanzienlijkste mannen, die hij er om zich verzameld had, door eene schitterende eere te onderscheiden. Wij zouden gaarne zijne loffelijke daden met de breede trekken schetsen, die ze eischen; maar ze behooren tot het gebied van den oorlog, dat wij besloten hebben niet op te treden; niet om over de fouten een sluier te werpen die Leycester of de zijnen daarin hebben kunnen begaan. Dat dit een punt was zijner gestadige zorge, zijner ijverige behartiging, is doorgaand bewezen. Dat het hem aan persoonlijken moed zoude ontbroken hebben, is eene verdenking zijner vijanden door geen enkel bewijs gestaafd, maar wel tegengesproken door zijne gedurige tegenwoordigheid op of nabij de plaatsen, waar gestreden werd; en zoo wij hadden moeten toegeven, dat hij als groot, als beraden veldheer geen waardig mededinger is gebleken van Parma, — zoo wij hadden moeten toegeven, dat hij vaak ongelukkig was in het kiezen zijner bevelhebbers, en niet altijd voorzichtig zelfs, zoo hadden wij ook kunnen aanvoeren, dat zijne eigene lands lieden hem vaak hebben teleurgesteld en somwijlen bedrogen; dat hij sommige Hollanders mistrouwde en mistrouwen moest, en dat hij toch de uitstekende krijgslieden onder hen altijd heeft gebruikt zonder acht te slaan op de staatkundige partij, die zij kozen getuige Hohenlo en anderen, en dat, als hij zelf zegt, »in geen honderd jaar eenig man slapper gesteund werd door zijn eigen vaderland”; en eindelijk, dat menige aarzeling en menig verzuim van den veldheer ook hier moet worden toegeschreven aan dien geheimen kwaden wil en die tegenwerking, waarmede de Gouverneur-Generaal als staatsman te kampen had. Doch de woelige bewegingen na te sporen van een krijg, met afwisselend geluk gevoerd, en die toenmaals niets heeft beslist, scheen ons niet dus vruchtbaar voor ons doel, om er onze taak door te verzwaren en uit te breiden, waar wij zooveel hebben gade te slaan in het staatkundig en burgerlijk leven van het tijdperk.

Dat de Graaf van Leycester in het midden van zijne ijverende predikanten, onder dit volk, en tusschen zijne krachtige handhaving van ’t Gereformeerd geloof in, op den inval kwam, om den gedenkdag van een heilige uit den Roomschen kalender plechtig