Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/150

Deze pagina is proefgelezen

voeren, zonder dat gij ze verstaat, en dan scheen het weder, of ze zich willekeurig met een wilden moed aangrijpt, om het vuur van dat oog te trotseeren, en te glimlachen bij zijn glimlach! Zoo roekeloos Martina! De schuchtere! Die zelfde vrouwe, die van schrik is inééngezonken bij een eersten blik van zelfkennis! ’t Is omdat zij bij dien eersten blik de wond heeft gezien en gepeild; maar in plaats van een geneesmeester, een straffen beul heeft gevonden, die haar dus heeft teruggeschrikt van hare kwaal, dat zij niet eenmaal naar heelmiddelen heeft durven omzien, maar gegrepen hééft naar den beker der bedwelming, en naar den giftigen tuimeldrank der overprikkeling; zij wil zóó leven, dat zij niet voelt geleefd te hebben. Zij wil het tegenwoordige maken tot iets zóó kleurigs, zóó schitterends, zóó afwisselends, dat het verledene daarbij terugwijkt, als iets flauws, als een kleurlooze schim, die vergeten wordt, als ware zij niet geweest. En ziet! eene zelfde begeerte drijft Reingoud. Is het zoo vreemd, dat die twee schetterende wanklanken harmonie vormden tusschen hen.

De Graaf van Leycester, zijne dame geleidende, voerde zijn gezelschap de binnenplaats over, de groote voorpoort uit, en dáár verdeelde het zich met orde, en volgens rang op de tribunen en stellaadjen, op de Marie-plaats opgericht, waar de plaatsen der aanzienlijksten onderscheiden waren, door banken met scharlaken en brocade bedekt; daar bleven zij eene wijle toezien naar de volksspelen, tot groote voldoening der verzamelde menigte, die onder luidruchtige toejuiching hare vreugde te kennen gaf, bij het zien van »haar Graaf,” en hare bewondering over den luister en de pracht van het statelijk gezelschap dat hem omgaf. Wij zullen intusschen onze aandacht niet geven aan die volksspelen, die ook voor ons reeds het bekoorlijke der nieuwheid verloren hebben. Het gaai-schieten, het mast-klimmen, het ring-spel, de wedloopen der jonge Utrechtenaren uit de volksklasse, zou alleen dàn onze belangstelling wekken, als wij er de overwinnaars van konden aanwijzen; maar ze vermaakten »de kleine lieden,” en dat was genoeg. De momme-tocht van St. Joris met den draak, met levende personaadjes en met fakkellicht, zou eerst in den avond plaats hebben: dan ook zoude er »zoet bier en Deventer-koek” worden uitgereikt, aan wie ’t begeeren mocht.

Zoo wist Leycester ook het volk deel te geven aan de feestviering der grooten, die nu eerst aanving; want de maarschalken