Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/158

Deze pagina is proefgelezen

en zóó dreigend, dat hij de beweging, om hem met eene zeker bekendschap te naderen, in eene schrede achterwaarts veranderde, en op Leycester’s verwonderde vraag, of hij master Jaques Reingault kende, in groote verwarring antwoordde:

»Neen, sir!… neen, Mylord! dien kenne ik niet…; ik meende alleen…; ik dacht…”

»Gij moest, dunkt mij, op dit oogenblik aan niets denken, dan aan den dienst van Mylord!” hernam Reingoud op scherpen toon, en den blik nog eens herhalende, op het pakket wijzende, dat Steven in verlegenheid vergat, den Graaf aan te bieden. Deze nam en opende het. De Brusselsche gunsteling begreep, dat hij Steven gansch verslaan zoude door te toonen, hoeveel hij hier gold, en met eene zekere gemeenzaamheid voegde hij zich nevens Leycester, als wachtte hij mededeeling van de brieven. En werkelijk de Graaf nam er een, zag dien vluchtig in, en gaf hem dien in handen.

»Van Walsingham, — gij kunt lezen.” Zelf nam hij er een van eene fijne vrouwenhand, en wierp zich daarmede op een zetel.

Toen Reingoud Walsingham’s brief had gelezen, glimlachte hij even, wendde zich tot Leycester, en met den vinger wijzende op een postcriptum, sprak hij luid en lachende:

»Dit toch, Mylord! was niet voor mij bestemd.”

Het was een postcriptum, letterlijk in deze woorden: »De inliggende aangaande Rijngowt komt van een persoon van goed crediet, en daarom zal Uwe lordschap wel doen, een oog te houden op zijn bedrijf!”

De vermetele Brusselaar las die woorden luid, opdat ook Paret van de uitwerking oordeelen mocht.

»Wat is dat?” vroeg Leycester, verwonderd opziende. »Bij God, sir! wat leest gij voor onzin?”

»Een zeer duidelijk tuigenis, Mylord Graaf! dat mijne vijanden werkzaam zijn in Engeland. Dit komt Uwe genade van hen!” En »den inliggende” nemende, bood hij dien Leycester met zóó ootmoedig eene houding en zóó weemoedig een blik, dat de Graaf in heftige beweging uitriep:

»Maar, mijn God! Wat valt dien lieden in? Willen zij mij dan van mijne beste dienaren berooven?”

»Uwe lordschap heeft mijn oordeel gesproken!” hernam Rein-