Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/16

Deze pagina is proefgelezen

aarts-vaderlijke wijze had geleefd van den landbouw, het werkdadige leven van den landman voegende aan den bespiegelenden studiezin van den geleerde. Na zijne komst was zelfs de gemeente toegenomen tot eene hoogte, die den magistraat ook nog eene tweede kerk, die van St. Marie, voor hunne samenkomsten deed afstaan. Tot hiertoe had Taco ruste gehad met zijne broederen van de consistorie, wier leedgevoel over zijne vorderingen intusschen te onderstellen is; maar het onweder broeide, en als wij gezien hebben, met Leycester’s komst waren de kansen gekeerd.

En nu voeren wij u in Taco’s huis, waar wij u drie tafereelen zullen aanbieden.

Het oogenblik van het eerste tafereel is slechts eene kleine schrede voorwaarts in onze vertelling, want het is de ochtend van den 9den April, en die van Reingoud’s optreden bij Leycester was de 4de dier maand.

Het huis van den leeraar, Taco Sijbrandsz., heeft weinig aanzien; toch is het geen onaanzienlijk huis; integendeel, het is een grootsch en ruim gebouw, van geelachtige tichelen opgemetseld, met zware sterke muren, en dat alleen aan zijn staat van diep verval, niet aan zijn oorspronkelijk voorkomen het onoogelijke van zijn toestand te danken heeft. Het is zelfs veel te ruim, om slechts de woning te wezen van een enkel burgerlijk gezin, en het ziet er wel uit of het vroeger gestrekt mocht hebben tot eene ridderlijke hofwoning, tot het samenwonen van eenige half-geestelijke, half-wereldlijke heeren, of zelfs wel eens als geheel geestelijk gesticht, was gebouwd geworden en bewoond. Dit laatste denkbeeld werd opgewekt door het volstrekte afzijn van vensters in den voorgevel, behalve de kleine getraliede zijvensters (tourières) ter weerszijden van de deur, die eigenlijk eene poort was, en de menigte kleine celachtige vertrekjes, die in den eenen zijvleugel naast elkander gevonden werden. Daarbij, het huis paalde zoo dicht aan de St. Mariekerk, dat het wel zeker tot den omloop van St. Marie moge behoord hebben, en dus als een deel van hare bezittingen door een harer proosten of kapittelheeren tot zoodanig gebruik was ingericht. Hoe het zij! was men op het punt geweest de St. Mariekerk in 1582 te sloopen, — het scheen of men die daad bij dit gebouw alreede had aangevangen; of liever de tijd zelve, en gebrek aan de herstellende en onderhoudende hand had die taak op zich genomen, zonder dat er opzet-