Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/168

Deze pagina is proefgelezen

tere woelingen en heftige daden, daarvan hij zich zelven deerlijk berouwt, doch waarvoor hij een dicht gordijn schuift, dat sommigen zich inbeelden te hebben opgelicht, waarachter hij Mylord een blik heeft gegund, doch dat voor niemand zeker ganschelijk is neergerold, en wat er ook van zij, Martina! in zijn tegenwoordig, hoe onberispelijk het zij voor menschenoog, hoe zelfs geprezen door predikanten en stichtelijke luiden, in zijn tegenwoordig schemeren heftige passiën uit; en wat hij moge zijn voor Mylord Leycester, een zulke kan een trouw en notabel staatsdienaar wezen voor den regeerder van een staat, en toch een verleidelijk mensch en een vriend, als niet dient, voor eene jeugdige vrouw!”

»Hij is mij geen vriend, heer! en hij zal het nooit worden!” riep Martina levendig, en als met eenig ongeduld. »Wie… u… tot vriend heeft gehad,” voegde zij er langzaam achter, »ziet in een Reingoud eene voorbijgaande verschijning, — een tijdverdrijf.”

»Ik ben nòg uw vriend! en durf het u bewijzen, naar mij dunkt; en nu, alleen van zijne zijde gezien, is zulk tijdverdrijf geoorloofd? En als die man eene passie voor u had opgevat, als gij in hem niet een vriend vondt, maar een vijand, een vijand van uwe rust, van uwe eer, van uwe ziele? O, bij den Hemel, die mij hoort! vriendin! vriendin mijne! wees barmhartig voor hem, voor u zelve en ook voor mij! O, ook voor mij!”

Sidney zelf had nu iets hartstochtelijks in zijn voorkomen; zijne houding, zijn levendige blik, zijne stem, de wijze, waarop hij zijne handen naar haar ophief, alles getuigde, dat hij, ondanks zich zelven, iets van zijne rustige kalmte had moeten afstaan aan het vuur zijner rede, aan de kracht, die hij aanwendde tot overreding.

Niets is zoo gevaarlijk in den hartstocht, dan het aanraken van hare snaren op onzijdig gebied. Goede Sidney! daaraan dacht gij niet, toen gij zoo bedachtzaam een eerlijk ontwerp hadt aangevangen. In Martina’s ziel schoot alles op, wat zij verstikt had en vertreden waande: kon Sidney’s vreeze ijverzucht zijn, zonder dat hij het zich zelf bekende? viel haar in; toch schrikte zij bij de mogelijkheid, die hij haar voorhield.

»Dat is niet, Sidney!” sprak zij. »Gij spreekt van wat niet zijn kan.”

Hij streed eene wijle met den lust, om snel te antwoorden, maar toch hervatte hij: