Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/17

Deze pagina is proefgelezen

telijke gewelddadigheid aan gepleegd was. Zeer zeker is het, dat het gebouw van buiten bijkans eene ruïne scheen, en dat het meest bewoonbare gedeelte van die ruïne door den predikant Sijbrandsz. en de zijnen was ingenomen, hetzij hem afgestaan door den magistraat of dat de gemeente er te zijnen behoeve de huisrechten van betaalde aan ’t kapittel, dat nog altijd dat recht op die vaste goederen had behouden.

Wij zullen ons met die gissingen niet langer ophouden voor de poort; wij gaan die binnen, de wijde, sombere gang door; ergeren ons niet te veel aan de reten der muur, waar nu wel de lentezon doorstraalt, doch die ook hageljacht en stortregens zullen toelaten; laten eene soort van spreekkamer links liggen, met wier bewoners wij nog niet te doen hebben; stijgen een smalle trap op, die ons van de gelijkvloersche verdieping afbrengt, en gaan een der aardige celvormige vertrekjes binnen…; gaan die binnen, om Jacoba weder te zien. Hoe lang hebben wij haar reeds uit het oog verloren; maar het is ons gegaan als Douglas: we hebben haar niet vergeten, schoon wij slechts oppervlakkig hare kennis hebben gemaakt, als hij.

In het vertrek, waar wij haar vinden, zijn alle onmisbare meubelen, maar ook geen enkel meer en ze zijn alle hoogst eenvoudig, en de eenige glans, die ze afgeven, is een glans van reinheid. — Tegen den witten, gepleisterden muur, in eene soort van nisje met beeldhouwwerk in hout, hangt een Christusbeeld in ivoor, doch zóó vergeeld, dat het recht geeft tot het vermoeden, dat het dáár voor het minst de helft van eene eeuw moet gehangen hebben. Jacoba zelve zit weggedoken, haast verzonken in een hoogen, overwijden leunstoel, waarvan leuning en rugge nog sporen dragen van een vroeger verguldsel, — en waarvan de zitting een verkleurd tapijtwerk is, dat hier en daar tot op het weefsel is afgesleten. Die stoel ziet er uit, of een president van het kapittel alleen vroeger het recht kon gehad hebben, daarop te tronen. Nu zit het kind er in te peinzen, want peinzend hangt haar fijn blond kopje op den welgevormden arm, die zich steunt op de leuning. »Het kind!” zoo noemt haar Barbara. »Het kind!” zoo kon de grootvader haar noemen in aanzien van hare jaren. »Het kind!” zoo mogen Douglas en allen haar noemen, uit aanzien van hare onschuld en onkunde van de wereld. Wij, die mogen heenzien over hare onkunde van het leven, wij gissen het, dat zij verder is dan hare leeftijd; —