Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/174

Deze pagina is proefgelezen

braken tegen Sidney, zijn neef, die het kolonelschap moest hebben! Tot Maurits toe is er over gebelgd, en meer anderen; — maar dat zou niets zijn, zoo de Majesteit van Engeland hem steunde; — maar daar is niets van; geloof mij! Elisabeth geeft tegenwoordig om den ganschen Leycester al zoo weinig, als om haar kleed van ’t verleden jaar. Ze zal hem hier laten zitten zonder geld en zonder hulp. Het volk, dat ze uit Engeland zendt, is zulk, als ze wel slijten wil, en dat ze in den kost laat bij Zijne Excellentie. Wij hadden gansch andere verwachtingen gebouwd op dit Engelsch accoord. Hohenlo ook denkt er zoo over; daarom nam hij ’t luitenant-generaalschap niet aan. Hij wilde liever Holland en Zeeland voor betaalsheeren hebben; — de zwarte Graaf voor ’t minst is de slechtste betaler voor goede diensten; daarvan kan ik getuigen. Om niet van andere diensten te gewagen: zendt hij mij niet naar den Haag, naar zijn Heneadje, om het fijne van den Spaanschen vrede te weten? Beweeg ik den gezant niet, om de Staten daarop gerust te stellen zijnerzijds? Weet ik niet sir Thomas te belezen, tot hij gansch andere opinie neemt over de zaken van Nederland, en zoolang het zijn kan de diffameuse en affronteuse depechen terughoudt, die Elisabeth over Leycester aan de Staten-Generaal wil gericht hebben? En wat denkt gij, dat mijn loon is, bij zóó goeden dienst? Een Reingoud in volle gunst in ’t kabinet tot wellekomst, en bitse woorden, waar ik mij met dien fielt niet versta. En dat zou mijns gelijken dragen en zwijgen? Neen, dat niet! Ook roep ik het luid, dat het het heele land doorklinkt!”

»Heer Buis! in Gods naam! wees toch voorzichtig voor u zelven, en niet dus ondankbaar jegens Mylord! Gij zijt hem, als wij allen, veel dank schuldig, en de Graaf heeft u voorgetrokken en bevorderd boven velen, uw raad volgende in de hoogste zaken!”

»In ’t eerst mocht dit zijn; nu word ik teruggezet, de lieden, die ik aanbeveel, nietwes geaccordeerd.”

»Wat wonder! Gij stelt u papisten en ongodisten voor te staan!”

»Bylo! ’t zijn toch goede patriotten, en ik wil ze voor staatslieden gesteld hebben, niet voor leden van den kerkeraad!”

»Toch! toch! in een Christelijk land…”

»Onder een Christelijken Reingoud, niet waar? Maar vervloekt! daar zit het hem; die althans moet voort, als we den Graaf weer zullen hebben!”