Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/175

Deze pagina is proefgelezen

»Maar in ’t eind, wat wilt gij van mij?” vroeg de Burggraaf met eene verschrikte stem.

»Den val van Reingoud en van al de Reingoudisten samen. Daar zijn meer, die er op doelen.” En meester Buis ontwikkelde een plan tot verderf van die partij in den geest van Leycester, waarbij de belangen en rechten van dezen zelven niet weinig verkort en beschadigd werden, en dat was niet meer de onbesuisde losse aanval van den halven roes, waarin de staatsman werkelijk sprak; maar er blonk dóór eene fijne en juiste berekening, die eene gevaarlijke uitkomst had kunnen geven voor hem, tegen wien zij gericht was.

Sidney’s edelman bad Martina, geduld te hebben:

»De zaken, die deze lieden verhandelen, betreffen mijne meesters zóó na, dat ik hun dienst zou verzuimen, zoo ik niet bleef; schoon ’t u in deze wel onverschillig mag zijn!”

Onverschillig zeker was hier een onjuist woord. Martina had toegeluisterd onder hijgende angsten. De haat, dien men Sidney wijdde, de val van Leycester’s vrienden, haar echtgenoot verleid tot een laag complot, Reingoud, onder wiens voet men een kuil groef, en ten laatste haar naam in dit alles met den zijnen gemengd op eene wijze, die den Burggraaf deed zeggen:

»Meester Buis! gij zijt in uw roes, anders hadt gij dit alles niet uitgestooten, en voor ’t minst het laatste niet gezegd: ik ken mijne echtgenoote. Had ik anders u zelf in haar omgang toegelaten? Dit alles, uit den wijn gesproken, moge daarmede verdwijnen! Ik heb nu nog gehoord als een bondgenoot, dus zal ik het bezworen zwijgen houden. Ga mij met zulke redenen niet weer aan, of ik zal spreken, en ik bidde u, mijd mij en de mijnen, tot gij van andere gezindheid zijt!”

Toen dit gezegd was en hij zich verwijderde, haalde Martina diep adem; een zware steen was haar van het hart gevallen. Zij vond haar echtgenoot beter dan zij hem had gewacht.

»Van zijn Reingoud zal ik hem wel genezen, als vrouwe Martina mij helpen wil!” sprak Buis, en ook hem hoorde men voortstommelen, niet zonder zich in het duister te stooten tegen meubel en muur.

»Gij zijt zeer ontdaan, goede Lady!” sprak Martina’s geleider, toen hij haar aanzag onder de verlichte bogen van de galerij. »Met uw oorlof zal ik met u blijven tot aan uw huis, en u daar wat artsenij reiken, die gij hoog noodig hebt.”