Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/177

Deze pagina is proefgelezen

lichaams ingeroepen, en door hen was Modet verwijderd en Gideon toegelaten, die door Elias Leoninus op het spoor was gebracht van dezen lijder en zijne kwaal, en die den Graaf zelf door de predikanten was aanbevolen, als »een jong prediker van onverdachte rechtgeloovigheid, van wien men goede hope bouwde voor de Kerke, zoo zijne krachten en moed, om voor haar te strijden, eenmaal wat gesterkt werden.” Dit laatste verklaren wij later; maar van toen aan waren alle zalen van het Duitsche Huis voor den jongen evangeliedienaar geopend geworden; maar hij was ze alle voorbijgegaan, en was slechts binnengetreden in het kleine vertrekje, waar hij wist dat geleden werd; en zijne toespraak, met oordeel ingericht naar de behoeften van zulken lijder, had reeds terstond op den radelooze gewerkt met eene kracht en een geluk, die hem zelven een blijden glimlach van dankbaarheid op de lippen bracht. Daarna hadden zijne heldere vroomheid, zijne kalmte, zijne oprechtheid, de blij moedigheid van zijn omgang hare werking gedaan, en de schrandere gematigdheid zijner gesprekken, die hij met fijnheid heenwendde naar een bepaald doel, de vrijzinnigheid zijner inzichten, bij zijne verschooning voor des anderen bekrompenheid, zijn lankmoedig toeluisteren naar de haarkloverijen eener puriteinsche waanwijsheid en van een stijfzinnigen trots, zijne omzichtige kieschheid, in het aanraken van zielewonden, en zijne onvermoeide vlijt in het verplegen daarvan, hadden van schrede tot schrede, het gemoed van zijn kranke gebracht tot den toestand van kalmte en van herstel, die nu ook haar invloed begon te oefenen op het lichaam, en waarbij de bewerker er van vergat, welk eene diepte van smart hij in het eigen hart had te bestrijden gehad, om nu niets te voelen dan de vreugde van deze uitkomst. De onverplichte ziekenopasser had voor heden alle dienaren verwijderd, en had zelf de rust willen bewaken, die hij na eene ure van zware worsteling eindelijk had verkregen. Zoo zat hij nu daar, en zag toe op den slapende, den Hemel in het hart, bij den vrede, dien hij een ander had toegebracht, ook de vrede op het eigen voorhoofd. Zoo zat hij en vond verpoozing voor zich zelven in eene ernstige lectuur. Daar opende zich de deur, met een gedruisch, dat hem toch het voorhoofd deed fronsen; een man kwam daar binnen in eene kostbare kleeding, schitterend van goud en gesteenten: Leycester zelf stond voor Gideon. Zijne krachtige fiere gestalte; zijne donkere tint en