Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/179

Deze pagina is proefgelezen

»En toch, zoo Uwe genade hem in zijn toestand van onrust had gekend, zou haar vaderlijk hart zekerlijk den Heer danken, die eindelijk zulke uitkomst heeft gegeven, al is het wat te ontijd!” sprak Gideon, wien het egoïsme van den grooten heer, gedwarsboomd in een voornemen, tegen was in den vader.

»En naast God u zelven, mijn vrome jonkman!” zeide Leycester. »Zoo zal ik eene wijle wachten; ’t is mij voor ’t oogenblik liever met u te spreken, dan in ’t feestgewoel terug te gaan!” en hij nam een stoel.

»Zonder dat zoude ik Uwe Doorluchtigheid kunnen waarschuwen, als master Roger ontwaakt is, en voorbereid. Bij zijne lichtbewogenheid van zenuwen, is het hem niet goed, plotseling gestalten voor zich te zien, die in hem aandoeningen verwekken, zonderling die van Uwe lordschap, dewelke hij nog niet heeft herkend.”

»Neen! Ik zal liever wat met u praten, zoo gij ’t mij vergunt, voor het minste,” voegde hij er lachende bij; »want, in trouwe! niet uwe opwachting te maken bij mij, is vergevelijk, maar mij zelfs geen gehoor te gunnen, als ik tot u kom, dat is de strengheid wat verre gedreven!”

»Als Uwe lordschap het dus verstaat, zoo is mijn gansche persoon en al de tijd, die mij toebehoort, tot hare beschikking!” hernam Gideon met eene gevallige buiging; »alleen geloof niet, dat er zottelijke hoogmoed of stugheid lag in mijn terugblijven!”

»Wij gelooven niets van u, dan het goede, mijn jonge welwaarde! alleen zet u! dus staande komen wij niet licht tot gemeenzamen kout! Vergeet mijn rang! In dit vertrek ben ik niets dan vader en Christen!”

»Niets dan vader en Christen!” dacht Gideon. »Dus acht de Graaf de twee hoogste voorrechten der menschheid de mindere van zijn weifelenden en betwisten heerschers-rang!” maar hij vond het oogenblik niet gepast, om dit te zeggen.

»Eerst van onzen zieke! Zoo zijt gij dan die schrikwekkende vlagen overgekomen?”

»Ja, Mylord! zijne verbeelding en zijne consciëntie zijn tot. ruste gebracht.”

»Het is een groot voorrecht, eene geruste consciëntie; maar wie kan de zijne rein houden te allen tijd?”

»Niemand, Mylord! ook zelfs geen enkele; maar wij hebben