Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/183

Deze pagina is proefgelezen

»Ik wist niet, dat de Kanselier een man was van groote middelen…”

»Zijne dochter erlangt eene groote fortuin, door een erfgoed, dat haar zal worden toegewezen!” hernam Gideon met neergeslagen blik.

»Nu, jonge man! wij zullen over Essex niet twisten,” sprak Leycester; ’sinds gij niet gelooven wilt, gelust het mij, u te overtuigen. Daar ik toch geen onderhoud kan hebben met uw zieke, verlaten wij hem voor eene wijle!”

»Te liever, Mylord! sinds ik telkens vreeze, door dit spreken zijne heilzame ruste te storen.”

Gideon gaf vluchtig een der gewone oppassers zijne bevelen, en volgde Leycester, die hem heenvoerde door de verlichte galerij, waarvan wij reeds vroeger gesproken hebben, naar hetzelfde kabinet, waarin wij hem in den middag met Reingoud hebben zien binnentreden. Voor hij naar binnentrad, had hij een zijner gentlemen een bevel gegeven, en welhaast zag Gideon den jongen Graaf Essex verschijnen, schitterend van jeugd, schoonheid en vroolijkheid, onder zijn bevallig feestgewaad. Iets, als eene huivering, overviel den jongen geleerde, toen hij den jongen edelman zoo zag. Deze wachtte niet, tot Leycester hem aansprak.

»Hoe spijtig, Mylord! dat Uwe genade zich nog niet heeft vertoond in den tuin, die, wonderheerlijk verlicht door maan en fakkelen samen, onze joeste en ridder-spelen overheerlijk begunstigt! Ik heb zooeven den eersten prijs gewonnen.”

»Gij hebt dan wel geluk, Mylord mijn zoon! want ook ik verkondige u goede tijding. Men zegt: gij hebt eene ernstige genegenheid in ’t harte!”

»Ik weet niet, wat Uwe lordschap onder eene ernstige genegenheid verstaat… Ik vind vele vrouwen beminnelijk!”

»Maar ééne mint gij boven alle: de bevallige dochter van den Kanselier.”

»’t Is hard, dat Uwe genade daarop komt,” hernam Essex wat gevoelig; »doch ja, waar is het! Om dat beeldschoone kind te verkrijgen, zoude ik bloed noch schatten sparen; doch ’t is ondoenlijk: de Kanselier is een romein, en Ivonne, lacy! eene Virginia! Dat moet ik verloren geven. Ik zou wel gewenscht hebben, er nu niet aan herinnerd te zijn.”

»Toch wel, indien het strekt tot uwe voldoening, Mylord! we-