Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/190

Deze pagina is proefgelezen

verlegen. »Ik bedoelde geenszins eene vormelijke biecht met confiteor en mea culpa! En wij zullen, als ’t u gelieft, geen verkeerde wereld spelen! Alleen,” vervolgde hij met ernst, »het geldt eene verklaring, die ik noodig heb, om de rust van een mensch te kunnen vervorderen. Hebt gij iets als minne gevoeld voor Roger Douglas?”

»Slechts vreeze. O! ik heb dien man zeer gevreesd, ik zou wel zeggen gehaat! Ja! ik haatte hem; want hij heeft mij het eerst afgetrokken van God!”

»Zulken indruk heeft hij dan toch op u gemaakt, lieve jonkvrouw! en dat moet een sterke zijn geweest!”

»Zóó sterk, dat ik zeer ernstig gebeden heb, hem nooit weer te zien!”

»En vondt gij op den diepsten bodem uwer ziele geen geheimen wensch, dat die bede niet mocht verhoord worden?”

»Slechts doodsangst, dat zij overhoord zoude blijven!”

»En hoe zou het u wezen, zoo gij hem nu moest zien?”

»Nu is er veel anders geworden. Ik beklage hem, en heb voorgesteld hem dat tot verlichting te zeggen.”

»Beklagen!” sprak Gideon bij zich zelven. »Neen! Dat kan niet zijn!” hij bedacht zich eene wijle en luid vervolgde hij: »Zie, mejonkvrouw! hij heeft dat niet meer noodig: de Graaf van Leycester denkt op een hijlik voor hem.”

»Nu, God zij gedankt! Dan ben ik niet meer schuld aan wat hij lijdt, en hij zal volkomene vergenoeginge vinden!” hernam Jacoba opgeruimd.

Gideon had haar scherp gadegeslagen.

»Leider! ik zie wel, dat ik nog niet verre ben, in de kennis van ’t menschelijk harte, en Leycester blijkt weer gelijk te hebben. Ik heb voor ’t minst nu overtuiging voor mij zelven, die vastheid kan geven aan mijn spreken tot Roger!” En tot Jacoba zeide hij: »Gij hebt dus den man wel lief, die men u…, die u een ijverig vriend en beschermer is?” hervatte hij zich.

»Dat is wat anders; mijn broeder, mijn beschermer, hoe zou ik dien niet liefhebben? Zoo nobel een heer, en zoo goed!”

Gideon zuchtte; hij wist dat die eigenschappen niet altijd genoeg waren.

»Slechts is er ietwat in hem, dat mij tegen is, en dat ik u kan klagen!” hervatte Jacoba.