Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/195

Deze pagina is proefgelezen

fonkelden, en wangen en voorhoofd gloeiden van eene opwinding, die ditmaal door geen prikkelenden drank was verwekt, en zijne lippen beefden en verbleekten, toen hij zich ophief van de gewone kniebuiging voor den Graaf, en op diens vraag: wat hij verlangde? antwoorden moest:

»Ik verlang niets, Doorluchtigheid! Integendeel, men heeft mij gegeven, wat ik niet wensch, en dat kome ik terugbrengen.”

Leycester, schoon hij den zin dezer woorden niet begreep, moest zich gekwetst achten reeds door den toon.

»Wat het dan ook zijn mag, mijnheer! wees indachtig bij uwe uitdrukking en spreekwijze, tot wien gij u wendt, en vergeet niet den eerbied en de reverentie, die gij ons schuldig zijt!” sprak de Graaf.

»Die hope ik in ’t geheugen te houden, Mylord Graaf! wezende ik te allen tijde van Uwe Excellentie de getrouwe en gehoorzame onderdaan; alleen zij vergeve mij, zoo de gulle tonge zich wat vrij uit bij ’t opgeruid gemoed!”

»Maar, Jezus! Mijnheer Buis! wat is u dan overkomen, dat u het gemoed dus beweegt?”

»Ik late daar, dat Reingoud er de Kamer van financiën doorgedreven heeft…”

»Dat heeft de heer van Couwenberg niet doorgedreven; dat is ons geliefte geweest; want het ons alzoo behaagde, ten oorbaar van den lande.”

»Dat hij zich zelf gesteld heeft, daarvan het hoofd te wezen…”

»Onzen neef den Graaf van Nieuwenaar en Meurs hebben wij gesteld tot hoofd van die kamer.”

»Toch, Mylord! heeft hij als tresorier, zich in het beheer van alle geldmiddelen weten in te dringen.”

»Mijnheer Buis! Nog eenmaal! Acht op uwe woorden! Heer Reingoud heeft zijne eigene bevordering niet bewerkt. Wij zelve hebben het eerst op zijn persoon gedacht, als zijnde de ontwerper van dit plan, en dus meest geschikt voor de uitvoering doch wij hebben wel goedheid, u zulke explicatiën te geven.”

»Mylord! dat alles zijn mijne grieven nog niet; dat alles bedoele ik niet eenmaal. Slechts dat die man, — want ik kan niet gelooven, dat het is opgekomen uit Uwer Excellentie’s groothartigen aard; — dat die man mij, bij die Kamer, laat opdragen het commisschap onder hem, dat is, wat mij tot het uiterste brengt;