Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/20

Deze pagina is proefgelezen

toch,” vervolgde zij weemoedig, »ondanks mijn vlijtig aanroepen van die allen, — ondanks de vurige litanieën, die dagelijks tot haar opgaan, voele ik mij schuldig aan vele en velerlei zonden, daarvan het mij troostrijk zoude zijn, mij te ontlasten in de biecht, — O! hoe eene zwakke Christen verlegen staat, als ze beroofd is van hare geestelijke leidslieden! Wie wijst mij met welke boetedoening ik het lichaam zal kruisigen tegen de afdwalingen van het harte? Wie kiest voor mij het krachtigste gebed, om te hoeden tegen de verstrooiingen van een lichtvaardigen geest?”

Barbara haalde de schouders op met een zucht.

»Het is zeker hard, zonder biechtvader en opzichter te zijn zoovele weken lang, maar dat is nu het kwaad verloop der tijden, en vroom onnoozel lam, als gij zijt, wat vasten en boetedoening aangaat, daarin doet gij meer dan het noodige; een wijs biechtvader zou u daarin te keer gaan in plaats van aanzetten. Moet ik u niet telkens dwingen, een weinig vleesch te eten, al is ’t niet op een vastedag, en schoon ’t u goed is ter versterking van uw teer gestel? En zoo ik u laatst niet ontnomen had…”

Jacoba bloosde sterk.

»Zwijg, Barbara! zwijg! Gij hebt daaraan niet wel gedaan, gansch niet…”

»Niet wel aan gedaan? Dat moogt gij zeggen, die eene heilige wilt worden, en het al half zijt; maar ik weet, wat mij past, en ik zeg u, dat de hoeve van mevrouwe Treslong mij eene les heeft gegeven, daaraf het gedenken mij de ziele ontroert, — ik, die slagvelden heb gezien! Maar die engel bloedende, kind! kind!' en Barbara verbleekte en de tranen stonden haar in de oogen.

»Daar heeft een betere dan ik gebloed voor de zonde en zonder schuld! En om niet te spreken van den Heere Christus zelf, de martelaren, de welzalige Heiligen…”

»Wel dan! wel dan! zoo mag dat alles volstaan voor onze schuld; waartoe zouden diezelfde martelaren en heiligen zoovele overtollige goede werken diepen? Wat nuts zouden wij er van hebben, hen aan te roepen en te vereeren, zoo het niet was, om in ’t gene bij ons te kort kwam aan te vullen door hunne verdiensten?”

»Zekerlijk hebben wij daaraan deel zoo wij ons houden bij de Kerk, en hare bevelen gehoorzamen; maar weet gij wel, Barbara!