Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/208

Deze pagina is proefgelezen

minder eerlijkheid dan bij de mannen; zwak voor zich zelve en anderen wantrouwend uit zwakheid, willen zij zich den schijn geven van eene deugd, die toch niet ligt in het diepste van ’t hart…”

En het scheen, of hij op het punt stond, den Graaf eene bekentenis te doen; doch deze had niet opgelet en riep uit:

»Aan wien zegt gij het? Het meest ergert mij, dat zij de wrake harer onmatige ijverzucht uitstrekken van het kleine tot in het allergrootste. Om een doorluchtig voorbeeld te noemen, Reingoud! Pelham bleef uit; — de master of Gray bleef uit; — de achterstallige betaling bleef uit; — alles wat ik noodig had om mij hier staande te houden. Ik wist het toovermiddel om alles te krijgen. God moge ’t mij vergeven, ik heb het gebruikt. Ik heb Elisabeth geschreven, als haar sweet Robin, als ze mij weder noemt; — of ik nog dertig jaar ware en my countess niet tusschen ons stond; — en zie! Pelham is daar, en als ge weet, is Aty in aantocht met geld, God vergeve ’t Hare Majesteit, die mij middelen laat gebruiken, die de consciëntie bezwaren, en mij tegen zijn! Nu niet meer van dit! Wij spraken van uwe Jacoba, is dit verblijf ingericht voor haar?”

»Zij heeft hare kameren afzonderlijk,” hernam Reingoud.

»Ik zou voor eene wijle de verkwikking wenschen van haar zacht en lieftallig wezen te aanschouwen; gij verbleekt, heer van Couwenburch! Wat is dat? Is uw kind iets overkomen, dat mijne vraag u zóó treft?”

»Niets, Mylord! niets! Ik ga Uwe genade gehoorzamen!” hernam Reingoud opstaande; maar zijne stem beefde, en de Graaf zag tranen in zijn oog.

»Neen, bij God, Reingoud! Laat dat blijven, als u dat zooveel kost!” riep Leycester goedhartig. »Licht hebt gij ’t kind in het geheim dezer weelde niet ingewijd en wilt het daarbuiten houden…”

»Zoo iets is het, in trouwe, Mylord! En daarbij, zooeven hoorde ik hare harp klinken; op dezen stond is zij licht in ’t gebed.”

»Wat of de kleine mag bidden, niet meer Roomsch zijnde, en zich toch nog niet belijdende tot de ware religie?”

»Dat kind bidt als Gods engelen in den Hemel en als zij voor een duivel; — een duivel als ik!” barstte Reingoud hartstochtelijk uit.