Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/209

Deze pagina is proefgelezen

'Good heavens, Reingoud! Wat is u? Zeker, mijn vriend! gij hebt wat aanleg tot Puriteinsche overdrijving; sinds de genade u het harte heeft getroffen, moet gij wat moed scheppen en u niet meer kwellen om het verledene, dat achtende wel verzoend te zijn.”

»Met het verledene heb ik afgedaan, wil ik afgedaan hebben, mijn goede vorstelijke heer! maar toch…” Op eens hield hij zich in en Reingoud’s wangen gloeiden: 'Zie, Mylord! ik heb de gewoonte, Jacoba niet te naderen, dan als ik mij rein voele, als ik harer waardig ben; het kind is mij iets geworden, dat ik te hoog houde om te mengen in mijn dagelijksch leven.”

»Reingoud!” riep Leycester. »Gij zijt wel de wonderlijkste man, die mij nog ooit te voren kwam! Dit is nu eene fantasie, zooals dunkt mij Robin Sidney er zou kunnen hebben…”

Reingoud’s oogen schitterden eene wijle.

»Weet ik zelf, wat ik ben? Ja, ik ben vreemd, vreemd aan mij zelf somwijlen, gedeeld tusschen zelfsverachting, en toch, toch mij de meerdere achtende van allen!”

»Van allen?” herhaalde Leycester wat verwonderd.

»Tot allen behoort nooit de Vorst, die boven allen staat!” hernam Reingoud snel, en Leycester’s woord had hem gered; want het bracht hem terug tot het besef van zijn toestand. »Vergeef mij, Mylord! vergeef mij!” hernam hij, zich terugwerpende in zijne vorige houding. »Luister nooit naar de zotheden, die ik uitstoot, als het het harte geldt; dat is mijne krankheid; dan duizelt mij het hoofd.”

»Nu, bij God! ik geloof dat ook. Spreken wij dus liever politiek! dat is het ook, waarom ik gekomen ben. Maar gij zijt een slechte gastheer, gij biedt mij niet eenmaal een beker wijns tot welkomst, en ik ben toch zoo goed als uw leenheer, heer van Couwenburch!”

»Mijn vorst en mijn meester zijt gij, genadige heer! en waart gij het niet uit recht, gij zoudt het zijn uit het recht mijner dankbaarheid en der warmste genegenheid mijner ziele.”

Daarop ging hij naar een hoek van het vertrek, waar een credentz stond, die de Graaf zelve had kunnen benijden, vulde een kleinen beker en bood dien Leycester knielende, met zijne eigenaardige bevalligheid:

»Syracuser, Mylord! Granvelle heeft er geen beteren gesmaakt.”