Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/21

Deze pagina is proefgelezen

dat wij tweeën, sinds de vele dagen, die wij te Utrecht zijn, verkeeren als in een staat van doodzonde, van afsluiting buiten de Kerk, als waren wij door ban en interdict daarvan gescheiden.”

»Heere! mijn God! dat wist ik niet, lieve juffer Jacoba! hoe kan dat zijn? Gij hebt meer verstand van de godkunde, dan ik.”

»Die komt daarbij niet te pas. Gedenk alleen hoevele dagen wij de heilige Mis hebben verzuimd! Wie de rechte beteekenis der Mis wel indenkt, kan zich niet, als wij, onthouden van hare reinigende communie, en nog gelooven deel te hebben aan de dagelijksche onbloedige offerande, die er in verbeeld wordt!”

»Kunnen wij ’t gebeteren? Dat mogen zij op hunne rekening hebben, die vermaledijde ketters, die hier de stad en ’t land regeeren.”

»Neen, het ligt op de onze! dat wij het lijfsgevaar mijden, en de vrijheid des lichaams meerder achten dan de verlossing der ziel. Schoon ik de wegen niet kenne in deze groote stad, en die gebruiken niet ken die er omgaan, zoo houde ik toch voor zeker, dat in eene stad, die voormaals de bisschoppen heeft toebehoord, nog wel het heilige misoffer dagelijks wordt gevierd, als is ’t dan in ’t heimelijk! Zoo vervreemd kan in zoo korten tijd geheel een volk niet wezen van de oude trouw, en in de andere steden van dit land, die we zijn doorgereisd, hebben wij toch altijd nog hier of daar een altaar opgericht gevonden!”

Barbara wreef zich de handen met wat verlegenheid.

»Gewisselijk ja! hier wordt onze religie geoefend, melieve! maar onbekend, als ik ben, met de wegen hier, zie ik geene kans, de plaatse waar uit te vinden. Gij weet, hoe groote trouble het ons gekost heeft, alleen om de woning van heer Reingoud op te sporen, en daar durfde ik nog den eersten den besten naar vragen; doch naar ’t andere kan ik niet onderzoeken, dan bij hen, die van de Kerk zijn. Gij weet, het waren eerlijke goede luiden, daar we eerst bij geherbergd waren; maar wij konden er niet blijven, enkel omdat uwe kleeding in ’t oog liep, en sinds ge besloten hebt, voort te gaan die te dragen,”

»Ik vinde mij geene vrijheid, die af te leggen.”

»Daarvan verblijve het oordeel aan u, alleen sinds we hier verborgen zijn, en het mij is te rade geworden, niet meer uit te gaan kan ik vooreerst niet opsporen, waar we eene kapelle zullen vinden. Ik kan toch dat niet vragen aan den predikant van