Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/211

Deze pagina is proefgelezen

bijéénkomt te dezer oorzake, ga ik zelve naar Engeland om die zaak aan te dringen. Spreek hierover niet meer! Ik zou meenen, dat de Fransche gezant u omgekocht had.”

Reingoud verbleekte een weinig.

»Mylord! Uwe lordschap moet althans nooit naar Engeland gaan, nooit, zoolang zij dit gouvernement houden wil!”

»Met dat voornemen ga ik toch om, mijn zeer goede vriend!”

»Dan is het zoo zeker gedaan met de autoriteit van Uwe Doorluchtigheid, als ik dezen beker vernietigen zal, dien Uwe genade niet heeft geaccepteerd!”

»Wij zullen ’t slechte omen wegnemen, Reingoud! want ik neme dien. Alleen, nu gij spreekt van mijne autoriteit, bij Jezus! gij weet, wat dat is. De Koningin heeft uitgeroepen, dat ik te veel had gekregen; nu vrees ik, dat ze welhaast bevinden zal, dat ik te weinig heb, te weinig zeker om haar te gehoorzamen, en dat brengt mij op eens tot de zaken. Ik had den Gouveneur-Generaal in trouwe vergeten. Hoe die Bardesius dezen ochtend stout gesproken heeft, en bij God! de woorden klinken goed, maar de werken beduiden niet veel. De man spreekt van zijne zucht tot voorstand van ’s lands vrijheden met een vuur, en een ernst…!”

Reingoud glimlachte.

»Die Uwe lordschap, als Paulus, "bijna bewegen zouden," alleen, dit verduitscht men met drijven van Holland’s meesterschap, als ik Uwe Excellentie bij andere poincten en feiten daarvan vroeger heb geïllucideerd.”

»Die heeren roepen, dat ik mij nieuwigheden ondersta. Maar, God betere ’t! hebben zij mij niet gebeden hierheen te komen, omdat ze bij ’t oude kwalijk voeren? Als ze de oude gebreken dus liefhebben, waartoe dan nieuwe medicijnmeesters ingehaald?”

'Nieuw is de vloek, Mylord! waar deze verstokte hersens alles mee verwerpen, wat zich kant tegen hun ingeroest eigenbelang.”

»Maar het is hun belang, dat het gemeene land welvaart.”

»Dat is het belang van deze Hollanders niet, Mylord!”

»Wat hebben ze aan een reuzenhoofd op kwijnende leden?”

»Daaraan denken kooplui en winkeliers niet: die zien niets dan het saldo in hun kasboek en de gereede munt in hunne lade.”

»Lieden, die God bidden om succes op hunne wapenen, en die zelve het kruit naar den vijand voeren!” riep Leycester verachtelijk. »Heb ik tot hiertoe kunnen hinderen, dat er paarden wer-