Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/215

Deze pagina is proefgelezen

'Gij weet, hoe die mij noodig is, en daarbij, zijn auditeurschap geeft hem zitting in den Staatsraad; daarmede hebt gij vernuftig hun bezwaar opgelost, dat hij mij daarheen volgde, als mijn particulier secretaris!”

»De ergernis zal geene kleinere zijn, schoon daarmede het recht van klagen benomen is; doch Uwe lordschap zou meester Daniël te verstaan kunnen geven, dat hij, op het Hof te ’s Hage logies krijgende, zich daar niet wel kon doen volgen van zijne gade.”

»En te eerder, omdat dit is in den geest dier protectie, die sir Philip mij voor deze dame heeft afgebeden.”

»Juist! de ridderlijke heer heeft daar wel aangedaan!” sprak Reingoud met een glimlach die wel iets ironieks had.

»Hoe hij ’t met zijne courtoisie vereenigt, weet ik niet!” hernam Leycester, ook met een glimlach; »maar mijn heer neef schijnt van oordeel te wezen, dat alle dames buiten hare mannen kunnen, except de zijne… Daar heeft hij toch Mylady Sidney te Vlissingen laten komen!”

»Ja, Mylord! daar is mij zoo iets van gebleken!”

»Hoe! gij wist, dat zij gekomen was?”

»Eerder dan de Ridder zelf. Ik laat niet tevergeefs scherpe wacht houden op de schepen, die de havens inkomen en uitgaan!”

»En gij hebt het mij verzwegen?”

»Mijn vorstelijk heer! Ik vind het onnoodig, eens anders onschadelijke geheimen uit te brengen, als geen dringend belang er toe maant, en de Ridder schuwt de bekendheid…”

'God bless him! dat geloove ik! Eerst haar terug te laten uit kieschheid voor mij, die mijne Lady missen moest, en nu in ’t heimelijk… Doch toen hij ’t mij beleden heeft, heb ik het hem vergeven. Wie kan tegen Philip kwade luim houden, als hij gezworen heeft, vergiftenis te erlangen? Daarbij, Lady Ellinor is Walsingham’s dochter, en ik heb beloofd, dat zij de mijne zoude zijn. Hun toestand is ook een gansch andere dan de mijne; ik kon die jongelieden niet dwingen, mijn droef voorbeeld te volgen. De Koningin houdt zich schijnbaar hier gansch buiten, en ze doet wèl; hier voor ’t minst heeft ze geene rechten. Toch schrijft mij Walsingham, dat zij Sidney van eerzuchtige kuiperij verdenkt, omdat ik hem het kolonelschap gegeven heb over ’t