Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/223

Deze pagina is proefgelezen

Gideon veranderde een weinig van kleur; hij meende te begrijpen, wat er bedoeld werd:

»Ik weet wel, dat sommigen der broederen met mij oneens zijn op zekere punten; maar dat betreft alleen middelbare zaken; van eene eigene leere, of van ietwat dat strijdt tegen de ware gezuiverde leere, ben ik nog niet verdacht, heer! en ik wete slechts één naam, waardig, dat gedoopten er zich naar noemen: den name Christi.”

Reingoud boog zich, als voldaan met die verklaring, en Jacoba het voorhoofd kussende, zeide hij zacht:

»Ik late u wel tevreden, niet waar? Heb mij lief en gedenk mijner!”

En toen hij langzaam terugkeerde naar zijne vertrekken, sprak hij in zich zelven:

»In ’t eind! Het ergste, wat daaraf komen kan, is, dat we op een mooien dag Leoninus als bruigom bedanken, en haar apostel ten hijlijk vragen! Eene fortuin voor hem; voor mij licht niet kwaad, sinds die ministers hier luide stemmen hebben. De Kanselier is een wijsgeer, die altijd naar rede luistert; ik zal alleen wat moeite hebben met Leycester; maar ik heb nu weer de bevinding versterkt gevonden, dat, engelen of duivelinnen! vrouwen toch altijd vrouwen zijn! God lof! dat ik mij gezet heb, met hare passiën afgedaan te hebben voor mij zelven, behalve waar ze mij te stade komen!” En toch had hij nog niet uitgesproken, of hij had de ondervinding, dat men niet heeft afgedaan, zoo haast men wil, met »de passiën” van anderen, als men ze eens heeft opgewekt, en dat men het verledene niet van zich schuift, als men tot zich zelven heeft gezegd: »dit is voorbij!' De gevolgen onzer zonden slepen achter ons aan, als de keten aan den voet van den galeislaaf, en ze knellen juist het meest, als men zonder hen voort wil en ze vergeten heeft.

Toen Reingoud de deur van zijn gewoon huisvertrek opende, vond hij er eene vrouw, en het zien van die vrouw deed hem verbleeken. Eene wijle scheen hij willens terug te treden; maar zij, snel naar hem toe gaande in hartstochtelijke drift, riep uit:

»Jacques! Jacques Reingault! zien wij elkander weder!”

Toen hijgende van aandoening, scheen zij willens zich in zijne armen te werpen. Hij trad terug.

Het was eene vrouw, die zeker wel veertig jaren moest hebben